The Grumbling Hive, OR Knaves Turned Honest (Bernard Mandeville, 1714)

The Grumbling Hive, OR Knaves Turned Honest (Bernard Mandeville, 1714)

 

Burgerschap: teksten bron en auteursrechten
 

De morrende korf, of eerlijk geworden schurken

 

Een ruime korf, goed bevolkt met bijen

Die in luxe en welbehagen leefden,

En toch even beroemd om zijn wetten en wapens

Als om het voortbrengen van grote en vroege zwermen,

Werd beschouwd als de grote bakermat

Van wetenschappen en nijverheid.

Er bestonden geen bijen met een betere regering,

Meer wispelturigheid of minder tevredenheid.

Zij waren geen slaven van een tirannie

En werden ook niet geregeerd door een wilde democratie,

Maar door koningen die geen onrecht konden doen,

Omdat hun macht door wetten was omschreven.

 

Deze insecten leefden als mensen,

En al onze handelingen verrichtten zij in het klein.

Ze deden alles wat in een stad wordt gedaan

En wat bij zwaard of toga behoort.

De geraffineerde werkjes van hun handige

nietige pootjes ontsnapten aan het menselijk oog.

Maar toch hebben wij geen machines, arbeiders,

Schepen, kastelen, wapens, handwerkslieden,

Ambacht, wetenschap, werkplaats of instrument,

Of zij hadden wel iets gelijkwaardigs —

Dingen die wij, aangezien hun taal ons onbekend is,

Net zo noemen als wij de onze noemen.

Als toegift, en dat naast andere zaken,

Wilden zij dobbelstenen. Maar toch hadden ze koningen

En die hadden weer bewakers. Waaruit we terecht

Kunnen concluderen dat ze een of ander spel hadden,

Tenzij er een regiment kan worden opgevoerd

Van soldaten die daar geen gebruik van maken.

 

Enorme aantallen verdrongen zich in de vruchtbare korf.

Juist die enorme aantallen brachten hen voorspoed.

Terwijl miljoenen zich inspanden

Om in elkaars wellust en ijdelheid te voorzien,

Werden weer andere miljoenen gebruikt

Om hun maaksels te vernietigen.

Zij richtten de halve wereld in,

Maar toch hadden ze nog meer werk dan arbeiders.

Sommigen, met enorme voorraden en weinig moeite,

Stapten in de handel van de grote winsten.

En sommigen waren gedoemd tot zeis en spade

En al die zware afmattende beroepen

Waarin gewillige stakkers dagelijks zweten

En kracht en ledematen uitputten om te eten te krijgen.

Terwijl weer anderen geheime riten volgden

Waarvoor weinigen van hen leerlingen in dienst nemen–

Zij willen geen last, behalve dan van duiten,

En kunnen zich ongehinderd vestigen

Als oplichters, klaplopers, pooiers, spelers,

Zakkenrollers, valsemunters, kwakzalvers, waarzeggers

En al diegenen die vijandig staan

Tegenover eerlijk werken en zich sluw

Ten eigen bate de arbeid toe-eigenen

Van hun goedaardige, achteloze buurman.

Dezen werden schurken genoemd. Maar al heetten ze anders,

De ernstige, harde werkers waren net zo.

Alle beroepen en gelegenheden kenden wat bedrog,

Geen roeping was er zonder misleiding.

 

De grondslag van de kunst van de advocaten

Was twisten op te wekken en zaken te splitsen,

En zij waren tegen elke registratie, zodat zwendelaars

Vaker zaken konden doen met verpande landhuizen–

Alsof het onwettig was dat iemands eigendom

Zonder een rechtszaak bekend zou moeten zijn.

Zij bleven opzettelijk weg van zittingen

Om het stimulerende voorschot in te pikken.

En om een slechte zaak te verdedigen

Onderzochten en inspecteerden ze de wetten–

Net zoals inbrekers dat doen bij winkels en huizen

Om uit te zoeken waar ze het beste kunnen inbreken.

 

Artsen hechtten meer waarde aan roem en rijkdom

Dan aan de kwijnende gezondheid van de patiënt,

Of aan hun eigen bekwaamheid. Het grootste gedeelte

Leerde niet de regels der kunst

Maar ernstige peinzende blikken aan en saai gedrag

Om de gunst van de apotheker te krijgen en

De lofprijzing van vroedvrouwen, priesters en allen

Die dienst doen bij geboorte of begrafenis;

Om geduld te hebben met de altijd roddelende kliek

En te luisteren naar wat Mevrouw d’r tante voorschrijft;

Om met een formele glimlach en vriendelijk ‘hoe gaat-ie’

Een wit voetje te halen bij de hele familie;

En — wat de grootste vloek van alles is —

Om de onbeschaamdheid van de verpleegsters te verdragen.

 

Onder de vele priesters van Jupiter,

Ingehuurd om zegeningen van boven te krijgen,

Waren enkelen geleerd en welsprekend,

Maar duizenden warmbloedig en onwetend:

Maar toch werd iedereen acceptabel gevonden die zijn

Vadsigheid, wellust, gierigheid en trots kon verbergen.

Daarvoor waren zij even beroemd als kleermakers

om het verduisteren van stof of zeelui van brandewijn.

Sommigen, vermagerd en armzalig gekleed,

Baden op een mystieke wijze om dagelijks brood,

Daarmee een grote hoeveelheid bedoelend,

Maar ze kregen letterlijk niets.

En terwijl deze heilige stakkers stierven van de honger,

Deden enkele luilakken voor wie zij werkten,

Zich tegoed aan hun gemak, met de hele genade

Van gezondheid en overvloed op hun gezicht.

 

De soldaten die gedwongen werden te vechten,

Kregen als ze overleefden een onderscheiding,

Hoewel van sommigen die de bloedige strijd meden

En wegrenden, de ledematen waren afgeschoten.

Enkele moedige generaals bevochten de vijand,

Anderen namen smeergeld aan om deze te laten gaan.

Sommigen waagden zich altijd waar het gevaarlijk was,

Verloren nu eens een been en dan weer een arm

Totdat ze, nogal gehandicapt en uitgerangeerd,

Van hun halve salaris moesten zien te overleven,

Terwijl anderen nooit in actie kwamen

En thuisbleven tegen dubbele betaling.

 

Hun koningen werden bediend, maar schurkachtig

Bedrogen door hun eigen kabinet.

Velen die zich voor hun welvaart uitsloofden,

Beroofden dezelfde kroon die zij beschermden.

De jaargelden waren gering en zij leefden in luxe,

Maar gingen toch prat op hun eerlijkheid.

Wanneer ze hun boekje te buiten gingen,

Noemden ze de louche truc een bijverdienste.

En als mensen hun jargon door hadden,

Veranderden ze die naam in ‘emolument’–

Niet bereid om kort of duidelijk te zijn

Zo gauw het om maar iets van winstbejag ging.

Want er was geen bij of die wilde méér krijgen,

Ik zeg niet, dan hem toekwam,

Maar dan hij durfde laten weten aan hen

Die ervoor betaalden, zoals die gokkers van jullie doen

Die, hoewel het spel eerlijk was, nooit aan

De verliezers zullen toegeven wat ze hebben gewonnen.

 

Maar wie kan al hun bedriegerijen navertellen?

Dezelfde waar die zij op straat

Verkochten als mest om de grond te verrijken,

Werd volgens de kopers vaak

Verontreinigd met een kwart

Waardeloze stenen en mortel.

Hoewel Krelis weinig reden had om te foeteren,

Want hij verkocht anderen reuzel voor boter.

 

Justitia zelf, beroemd om eerlijk zaken doen,

Had door blindheid niet haar gevoel verloren.

Haar linkerhand, die de weegschaal moest vasthouden,

Had hem vaak laten vallen, omgekocht met goud.

En al leek ze onpartijdig,

Waar bestraffing lijfelijk was

Daar veinsde zij op een correct verloop

Bij moord en alle geweldsmisdrijven.

Sommigen, veroordeeld tot de schandpaal wegens bedrog,

Werden opgehangen aan touw dat ze zelf hadden gemaakt.

Toch geloofde men dat het zwaard van Justitia

Alleen de wanhopigen en de armen stopte

Die, gedreven door pure noodzaak,

Werden opgeknoopt aan de ellendige galg

Voor misdaden die niet die straf verdienden —

Behalve om de rijken en de vooraanstaanden te beveiligen.

 

Aldus was elk deel vol van ondeugd,

De hele massa evenwel een paradijs.

Gevleid in vrede en gevreesd in oorlogen,

Hadden ze de achting van de buitenlanders.

En kwistig met hun overvloed en levens,

Hadden ze het overwicht op alle andere korven.

Zo waren de zegeningen van die staat.

Hun misdaden werkten samen om ze groot te maken

En de deugd, die van de politiek

Duizend geslepen trucs had geleerd,

Was, door hun gelukkige invloed,

Maatjes geworden met de ondeugd. En sindsdien

Deden de ergsten van de hele massa

Iets voor het algemeen welzijn.

 

Dit was de staatskunst die het geheel

Instandhield waarvan elk deel klaagde.

Deze bracht, zoals de harmonie bij de muziek,

De kakofonie grotendeels tot overeenstemming.

Partijen die rechtstreeks tegenover elkaar staan

Helpen elkaar, als het ware uit wrok.

En gematigdheid met nuchterheid

Dient dronkenschap en gulzigheid.

 

De wortel van het kwaad, gierigheid,

Die verdomde, norse, verderfelijke ondeugd,

Was de slaaf van kwistigheid,

Die edele zonde. Terwijl luxe

Een miljoen van de armen werk gaf,

En hatelijke trots nog een miljoen erbij,

Waren afgunst zelf en ijdelheid

Dienaren van de nijverheid.

Hun geliefde dwaasheid, wispelturigheid

Wat voedsel, meubilair en kleding betreft,

Die vreemde, belachelijke ondeugd,

Werd juist het wiel dat de handel deed draaien.

Hun wetten en kleren waren in dezelfde mate

Voorwerpen van veranderlijkheid.

Want wat goed gedaan was voor een poosje,

Werd een half jaar later een misdaad.

Maar terwijl zij zo hun wetten wijzigden

Omdat er steeds weer gebreken te verhelpen waren,

Herstelden zij door wisselvalligheid steeds weer

Onvolkomenheden die voorzichtigheid nooit kan voorzien.

 

Aldus bevordert ondeugd vindingrijkheid,

Die samen met tijd en nijverheid

De gerieflijkheden van het leven,

Zijn werkelijke genoegens, welstand, gemak,

Tot zo’n hoogte had gebracht dat de echte armen

Beter leefden dan de rijken voorheen.

En meer viel er niet over te zeggen.

 

Hoe ijdel is vergankelijk geluk!

Hadden ze maar de grenzen van gelukzaligheid beseft,

En dat volmaaktheid hier beneden

Meer is dan goden redelijkerwijs kunnen geven.

De mopperende beesten zouden tevreden zijn geweest

Met de ministers en de regering.

Maar bij elke slechte afloop vervloekten zij,

Als onherroepelijk verloren schepsels,

Politici, legers, vloten —

Terwijl iedereen Vervloekt de bedriegers schreeuwde

En, hoewel zich bewust van zijn eigen kwade trouw,

Daarvan bij ánderen, als een barbaar, niets wilde dulden.

 

Iemand die een vorstelijke voorraad bezat

Door heer, koning en armen te bedriegen,

Durfde luid te schreeuwen: Het land zal ondergaan

Door al zijn bedrog. En wie denk je

Dat de zedenprekende schoft berispte?

Een handschoenenmaker die lamsleer voor geit verkocht.

 

Het geringste was nog niet verkeerd gedaan

Of anders gezegd hinderde de publieke zaak,

Of alle schurken schreeuwden brutaal

Goede goden, hadden we maar eerlijkheid!

Mercurius glimlachte om hun schaamteloosheid.

En anderen noemden het een gebrek aan verstand

Dat ze altijd scholden op wat ze liefhadden.

Maar Jupiter, vervuld van verontwaardiging,

Zwoer ten slotte in woede dat hij de schreeuwende korf

Van bedrog zou opruimen, en dit deed hij.

Op ditzelfde moment verdwijnt het bedrog

En vervult eerlijkheid al hun harten.

Daar vertonen zich aan hen, als de boom der kennis,

Die misdaden waarvoor zij zich schamen om ze te zien.

Misdaden die zij nu in stilte bekennen,

Doordat zij blozen door hun verfoeilijkheid.

Zoals kinderen die hun fouten verbergen

En door hun blos hun gedachten laten kennen,

Wanneer ze zich indenken wat er van hen wordt gevonden

Als anderen zien wat ze gedaan hebben.

 

Maar o goden! Wat een consternatie,

Hoe enorm en plots was de verandering!

Binnen een half uur zakte in het hele land

Het vlees een stuiver per pond.

Het masker der schijnheiligheid werd afgeworpen,

Van de grote staatsman tot de clown.

En sommigen in hun aangenomen voorkomen goed bekend,

Bleken vreemden in hun eigen persoon.

De rechtbanken waren stil vanaf die dag,

Want nu betaalden de gewillige schuldenaren

Zelfs wat door schuldeisers was vergeten,

Die op hun beurt alle dubieuze debiteuren afschreven.

Degenen die schuldig waren, spraken niet tegen

En zagen af van in elkaar geflanste, slepende gedingen

Waarop — aangezien niets minder kan gedijen

Dan advocaten in een eerlijke korf —

Allen, behalve degenen die genoeg hadden,

Met de pennenlikkers aan hun zij als groep vertrokken.

 

Justitia hing enkelen op, liet anderen vrij,

En trok zich, nu het doel was bereikt en

Haar aanwezigheid niet langer was vereist,

Met haar hele stoet en praal terug.

Voorop marcheerden enkele smeden, met sloten en tralies,

Ketenen en deuren met ijzeren platen.

Daarna wachters, gevangenisbewaarders en assistenten.

Vóór de godin liep, op enige afstand,

Haar voornaamste en trouwe dienaar,

‘Meneer de Beul’, de grote afmaker der wet,

Hij droeg niet het denkbeeldige zwaard,

Maar zijn eigen gereedschap, een bijl en touw.

Dan op een wolk werd de misleide, mooie

Justitia zelf voortgeduwd door een briesje.

Rondom haar rijtuig en erachter

Waren sergeanten, rakkers van elke soort,

Gerechtsdienaren en al die functionarissen

Die een inkomen uit tranen persen.

 

Hoewel geneeskunst bleef bestaan en er ook zieken waren,

Wilde niemand iets voorschrijven, behalve bekwame bijen

Die zo wijdverspreid door de korf waren,

Dat niemand van hen op pad behoefde te gaan.

Ze wimpelden zinloze discussies af en spanden zich in

Om de patiënten van hun ellende te bevrijden.

Ze zagen af van medicijnen uit oneerlijke landen

En gebruikten het product van hun eigen land,

Wetend dat de goden geen ziekte zonden

Naar landen die daarvoor geen geneesmiddelen hadden.

 

Hun geestelijkheid, verrezen uit luiheid, schoof

Haar verantwoordelijkheid niet af naar de hulpbijen,

Maar diende zelf, vrij van ondeugd,

De goden met gebed en offer.

Al degenen die ongeschikt waren of wisten

Dat hun dienst gemist kon worden, trokken zich terug.

Ook was er geen werk voor zovelen

(Als de eerlijken al één ervan nodig hadden).

Slechts enkelen bleven er bij de hogepriester

Waaraan de rest gehoorzaamheid betuigde.

Hijzelf, actief in heilige zorg,

Liet aan anderen de staatszaken over.

Hij verjoeg geen hongerlijder van zijn deur

En beknibbelde ook niet op de lonen van de armen.

Maar in zijn huis werd de hongerige gevoed,

Vond de huurling onbeperkt brood,

De behoeftige reiziger tafel en bed.

 

Onder de grote ministers van de koning

En al de ondergeschikte functionarissen

Was de verandering groot. Want sober

Leefden ze nu van hun salaris.

Dat een arme bij tien keer moest komen vragen

Om wat hem toekwam, een gering bedrag,

En door een of andere beambte gedwongen werd

Een kroon te geven, of nooit betaald te worden,

Werd nu regelrecht bedrog genoemd,

Terwijl zoiets vroeger een bijverdienste heette.

Alle betrekkingen — eerst door drie man uitgevoerd

Die elkaars schurkenstreken gadesloegen

En vaak uit collegiale sympathie

Elkaar hielpen om te stelen —

Worden nu gelukkigerwijs door één persoon verricht,

Waardoor nog enkele duizenden meer weg zijn.

 

Geen edelachtbare kon nu nog tevreden zijn

Om te leven met schulden voor wat was uitgegeven.

Livreien worden in lommerds gehangen,

Zij doen rijtuigen voor een appel en ei van de hand,

Verkopen statige paarden met hele spannen tegelijk

En hun landhuizen, om de schulden te betalen.

 

Zinloze kosten worden vermeden, net zoals zwendel;

Zij hebben geen strijdkrachten in het buitenland,

Lachen om de achting van buitenlanders

En om loze glorie behaald met oorlogen.

Zij vechten alleen maar voor het belang van hun land

Als recht of vrijheid op het spel staat.

 

LET nu op de roemrijke korf en zie

Hoe eerlijkheid en handel samengaan —

De show is voorbij, de bedrijvigheid neemt snel af

En zij ziet er heel anders uit.

Want niet alleen gingen degenen weg

Die jaarlijks enorme sommen hadden uitgegeven,

Maar ook grote aantallen die daarvan leefden

Werden dagelijks gedwongen om hetzelfde te doen.

Ze waren gevlucht in andere beroepen maar vergeefs,

Want die raakten dus alle overbezet.

 

De prijs van land en huizen zakt.

Wonderbaarlijke paleizen, waarvan de muren,

Zoals die van Thebe, gebouwd zijn door het spel,

Staan te huur. Terwijl de eens blije,

Goed gesitueerde huisgoden

Liever in vlammen op zouden willen gaan,

Dan het gewone naambordje op de deur te zien glimlachen

Om de verheven naambordjes die erop zaten.

Het beroep van bouwers is helemaal vernietigd,

Handwerkslieden hebben geen werk.

Geen portrettist is beroemd om zijn kunst,

Steenhouwers, houtsnijders worden niet genoemd.

 

Zij die bleven, gematigd geworden, spanden zich niet in

Voor de vraag hoe te spenderen, maar hoe te leven.

En als zij de rekening van het café betaalden

Besloten ze er nooit meer heen te gaan.

Geen maîtresse van een wijnkoper, in de hele korf,

Kon nu nog goudlaken dragen en floreren.

Ook schoot Torcol niet zulke enorme sommen voor

Voor bourgogne en ortolanen.

Verdwenen was ook de hoveling die zich met zijn juffer

In zijn huis aan kersterwtensoep tegoed deed

En voor een bezoek van twee uur evenveel uitgaf

Als waarvan een peloton cavalerie een hele dag leeft.

 

De hooghartige Chloë liet, om groots te leven,

Haar man de staat beroven.

Maar nu verkoopt ze haar meubilair,

Waarvoor Oost- en West-Indië waren geplunderd,

Bezuinigt op de kosten van eten en drinken

En draagt haar werkkleding het hele jaar door.

De slanke en wisselvallige leeftijd is voorbij

En zowel kleren als modes zijn duurzaam.

Wevers die zilverdraad in kostbare zijde vlochten

En alle toeleverende ambachten

Zijn weg. Alleen vrede en welvaart regeren,

En alles is goedkoop, hoewel eenvoudig.

De milde natuur, bevrijd van de macht van de tuinman,

Geeft in haar eigen loop ruimte aan alle vruchten.

Maar die zeldzaam zijn, kan men niet kopen

Waar niet betaald wordt voor de moeite om ze te krijgen.

 

Terwijl trots en luxe afnemen

Verlaten ze gaandeweg de zeeën,

Niet de kooplieden nu, maar de vennootschappen

Verplaatsen hele fabrieken.

Alle kunsten en ambachten worden verwaarloosd.

Tevredenheid, de vloek van nijverheid,

Maakt dat ze hun eenvoudige bedoening bewonderen

En niet op zoek gaan naar meer of daarnaar verlangen.

 

Dus blijven er maar enkele over in de enorme korf.

Geen honderdste deel ervan kunnen zij verdedigen

Tegen de aanvallen van talrijke vijanden,

Die zij toch moedig weerstaan

Totdat een goed beschermd toevluchtsoord is gevonden

En hier sterven ze, of houden ze stand.

Geen huurling is er in hun leger te bekennen,

Maar door dapper te vechten voor zichzelf

Zien ze hun moed en integriteit

Tenslotte bekroond met de overwinning.

Zij overwonnen niet zonder de tol ervoor te betalen,

Want vele duizenden bijen waren gesneuveld.

Gewend aan zwoegen en plichtsvervulling

Beschouwden zij gemak zelf als een ondeugd.

Dit deed hun gematigdheid zo toenemen

Dat ze, om buitensporigheid te vermijden,

Een holle boom binnenvlogen,

Gezegend met tevredenheid en eerlijkheid.

 

De moraal.

 

Hou toch op met klagen. Alleen dwazen trachten

Van een grote korf een eerlijke korf te maken.

De geriefelijkheden van de wereld willen genieten,

In de oorlog roemrijk zijn en toch in gemak leven,

Zonder grote ondeugden, is een ijdele

Utopie, gezeteld in de hersenen.

Bedrog, luxe en trots moeten bestaan,

Zolang als we de weldaden ervan ontvangen.

Honger is ongetwijfeld een vreselijke plaag,

Maar wie verteert of floreert daarzonder?

Hebben we niet de productie van de wijn te danken

Aan de droge, kronkelige, sjofele wijnstok?

Die, als haar ranken werden verwaarloosd,

Andere planten verstikte en zelf verhoutte,

Maar ons zegende met zijn edele fruit,

Zodra hij werd gebonden en ingekort —

Zo blijkt ook de ondeugd weldadig te zijn,

Als zij door rechtspraak wordt gesnoeid en ingetoomd.

Ja, als het volk belangrijk zou willen zijn,

Is zij even noodzakelijk voor de staat

Als de honger die ervoor zorgt dat het eet.

Louter deugd zorgt er niet voor dat naties

In pracht leven. Zij die een Gouden Tijdperk

Willen laten herleven, moeten net zo openstaan

Voor eikels als voor eerlijkheid.

EINDE.

 

naar boven |