Aristoteles, Rhetorica: de politieke rede (384 – 322 v. Chr.)

Aristoteles, Rhetorica: de politieke rede (384 – 322 v. Chr.)

 

Atheense democratie: teksten | bron en auteursrechten


 

DE POLITIEKE REDE: INLEIDING EN VOORNAAMSTE ONDERWERPEN

“Aristoteles introduceert zijn overzicht van de specifieke topen van de rede van het politieke overleg vanuit de basisvorm van het mogelijke en het onmogelijke. Onderwerp van politieke raadgeving zijn namelijk alle kwesties waarover mensen kunnen beraadslagen: dat zijn nooit onmogelijke of onvermijdelijke zaken en ook niet om het even welke contingente zaken maar enkel deze die binnen de eigen invloedssfeer of macht liggen van de toehoorders, waarover ze dus ook anders kunnen beslissen. Maar concreet al die mogelijke kwesties gaan analyseren is, zo waarschuwt Aristoteles, niet de opdracht van de retorica, maar van de politieke wetenschap. Hij beperkt zich daarom tot een vereenvoudigend overzicht van de vijf hoofdtopics waarover de politieke redenaar argumenten kan aanvoeren: financiën, oorlog en vrede, landsverdediging, buitenlandse handel en wetgeving.” (Marc Huys)

Algemene beschouwingen over de onderwerpen van de rede van het politieke overleg

1. Eerst moeten we vastleggen over wat voor gunstige of schadelijke zaken de politieke redenaar raad geeft, aangezien hij dit niet over alles doet maar over wat tegelijk kan gebeuren of niet gebeuren.

2. Al wat immers noodzakelijk bestaat of zal bestaan ofwel wat onmogelijk is of kan gebeuren kan geen voorwerp van beraadslaging zijn.

3. Maar ook niet alles wat contingent is kan dat wel. Want onder wat kan gebeuren of niet gebeuren zijn er een aantal dingen die nu eenmaal van nature of bij toeval voordelig zijn en waarover het niets oplevert om raad te geven. Maar het is evident dat raad geven maar zinnig is in verband met kwesties waarover we ons kunnen beraden: dat zijn het soort van zaken die we, overeenkomstig hun natuur, tot onszelf kunnen terugvoeren en waarvan het begin van realisatie bij ons ligt. Want wij onderzoeken ze tot op het punt dat we gevonden hebben of het al dan niet in onze mogelijkheid ligt ze in praktijk te brengen.

4. Bij deze gelegenheid komt het er niet op aan een poging te onderne­men om die onderwerpen één voor één tot in detail op te sommen en de stof waarover mensen gewoonlijk debatteren onder te verdelen in klassen, verder ook niet om daarover in de mate van het mogelijke exacte definities vast te leggen. Want dit behoort niet tot het terrein van de kunde van de welsprekendheid maar van een beter geïnformeerde en meer exacte discipline, en nu al heeft men aan de retorica veel meer toegeschreven dan wat tot haar eigen onderzoeksdomein behoort.

5. Zoals we immers eerder terloops gesteld hebben, klopt het dat de retorica een combinatie is van de analytische wetenschap en van de wetenschap over het menselijk gedrag, in die zin dat ze enerzijds verwant is met de dialectiek, anderzijds met de sofistische redeneerkunst.

6. Maar stel dat je probeert de dialectiek of de retorica gestalte te geven alsof het geen bekwaamheden waren maar echte wetenschappen: wel, in de mate je dat doet zal je zonder het te beseffen hun oorspronkelijke natuur tenietdoen, doordat je bij die hervorming overstapt naar wetenschappen die welbepaalde materies tot object hebben en niet alleen het beredeneerde woord.

7. Niettemin, laten we nu de punten opsommen waarvan het van pas komt om ze te onderscheiden maar die de eigenlijke analyse overlaten aan de politieke wetenschap.

De vijf voornaamste onderwerpen van de politieke rede

We mogen inderdaad stellen dat van de onderwerpen waarover alle burgers zich beraden en waarover de politici 20 raad geven in hun publieke redevoeringen er vijf het belangrijkst zijn. Dat zijn de financiën, oorlog en vrede, daarnaast de verdediging van het grondgebied alsook import en export en de wetgeving.

8. Wie dus van plan is voorstellen te doen in verband met de financiën zal op de hoogte moeten zijn van de inkomsten van de staat, waaruit ze bestaan en hoe hoog ze zijn, zodat, als men een bron van inkomsten over het hoofd gezien heeft, dit toegevoegd kan worden, en als er van iets te weinig is het aangevuld kan worden. Verder zal hij op de hoogte moeten zijn van alle uitgaven van de staat, zodat als daar een overtollige uitgave bij is, die weggezuiverd wordt, en een eventuele al te grote uitgave teruggeschroefd wordt. Want men wordt niet alleen welvarender door inkomsten toe te voegen aan de bestaande middelen, maar ook door de uitgaven af te romen. Het is nu niet enkel mogelijk om zicht te krijgen op die materie vanuit de vertrouwdheid met de eigen nationale situatie, maar om er advies over te kunnen verstrekken moet men ook de wil hebben om zich te informeren over de knowhow verworven in andere staten.

9. In verband met oorlog en vrede moet de redenaar het militaire potentieel van de staat kennen, hoe sterk het al is en hoe sterk het kan worden, waaruit de huidige strijdkrachten en hun potentiële uitbreiding bestaan, en verder welke oorlogen het land al gevoerd heeft en met welk succes. En het is niet alleen nodig om die gegevens te kennen van zijn eigen staat maar ook van naburige staten en van die staten waarmee een militaire confrontatie heel waarschijnlijk is: zo kan men de vrede bewaren met machtiger mogend­heden en berust de beslissing om oorlog te voeren tegen de zwakkeren bij de eigen staat. Ook moet hij hun militair potentieel kennen, of het gelijkt op het eigen potentieel of niet, want ook in dat opzicht kan men de meerdere of de mindere zijn. En tenslotte moet hij in dat verband niet alleen de eigen oorlogen onderzocht hebben maar ook die van de andere staten en hoe ze aflopen. Want uit vergelijkbare situaties vloeien van nature vergelijkbare resultaten voort.

10. In verband dan met de verdediging van het grondgebied mag het een redenaar niet ontgaan hoe die georganiseerd wordt, maar hij moet ook de getalssterkte van de wachtposten kennen, hun conditie en de posities van de verdedigingswerken – wat onmogelijk is voor wie niet vertrouwd is met het gebied. Dit om een onderbemande wachtpost te 10 kunnen aanvullen, een overtollige te kunnen ontbinden en des te beter de strategische plaatsen te bewaken.

11. Verder, voor wat de voedselbevoorrading aangaat moet hij op de hoogte zijn van de voorraad die volstaat om in de behoeften van de staat te voorzien, alsook van welk voedsel er te lande geproduceerd wordt en wat er geïmporteerd kan worden, en wat voor export- en import­producten er nodig zijn om met de staten van uit- en invoer contracten en overeenkomsten te kunnen afsluiten. Men moet inderdaad de burgers blijvend vrijwaren van elke vorm van aanstoot tegenover twee groepen staten, deze die machtiger zijn en deze die voor de genoemde handelsdoeleinden van nut zijn.

12. Met het oog op de veiligheid van de staat moet een redenaar in staat zijn al het bovengenoemde te bestuderen, maar van niet minder gewicht is het verstand te hebben van de wetgeving. Het welzijn van de staat 20 berust immers op zijn wetten, zodat men moet weten hoeveel soorten constituties er zijn, welke elementen in het voordeel spelen van elk daarvan en door welke inherente factoren en externe bedreigingen ze te gronde gaan. Met een ondergang door inherente factoren bedoel ik dat, met uitzondering van de ideale staatsvorm, alle andere systemen te gronde gaan zowel door de touwen al te veel te vieren als door ze overmatig aan te spannen. Wanneer bijvoorbeeld de democratie verslapt, verzwakt ze zodanig dat ze uiteindelijk zal overgaan in een oligarchie, maar hetzelfde gebeurt wanneer ze al te rigide wordt. Zo is het toch ook met haviksneuzen en stompneuzen: niet alleen verglijden ze, wanneer hun specifieke trekken verslappen, naar neuzen van een gemiddeld model, maar wanneer ze al te krom of stomp worden bereiken ze een toestand die zelfs geen gelijkenis meer vertoont met een neus. Ook is het met het oog op de wetgeving niet alleen nuttig om door onderzoek op basis van het verleden expertise te verwerven over welke constitutie voordelig is, maar ook om op de hoogte te zijn van de constituties bij andere naties en van welk soort staatsvormen geschikt zijn voor welk soort van mensen. Een evident gevolg daarvan is dat de handboeken met reis­beschrijvingen van nut zijn voor wetgevende initiatieven – daaruit kan men immers de wetten en gewoonten van de volkeren leren kennen – terwijl voor advies in verband met oorlogszaken de studies van historici dienstbaar zijn. Dat alles echter is het werk van de politieke wetenschap, niet van de retorica.

Dat zijn zowat de voornaamste soorten van onderwerpen waarover je geïnformeerd moet zijn, wil je als politiek redenaar voorstellen doen. Maar laten we nu terugkeren naar de uitspraken waarop men zijn aansporingen of ontradingen moet baseren in verband met deze en ook andere onderwerpen.

DE SPECIFIEKE TOPEN VAN DE POLITIEKE REDE: HET GELUK

Aangezien de politieke redenaar, overeenkomstig de doelstelling van het genre, zijn publiek wil overtuigen van het voor- of nadeel van iets, moet hij inzicht hebben in welk voordeel of doel de mensen normaal voor ogen hebben, en dat is op de eerste plaats het geluk en zijn deelaspecten. Gezien deze context vertrekt Aristoteles van een eerder populaire definitie van het geluk die volstaat voor het praktische gebruik dat een politieke redenaar ervan maakt: de nadruk ligt op het bezit van geestelijke en lichamelijke voordelen, terwijl deugd en eer er wel bij betrokken worden maar van secundair belang lijken – de slotzin van dit hoofdstuk verwijst voor de deugd trouwens uitdrukkelijk naar de topen van de gelegenheidsrede. Een meer wetenschappelijke en meer idealistische definitie van het geluk stelt Aristoteles voor in zijn Ethica. Hier wordt de definitie van het geluk gevolgd door een definitie en analyse van zijn bestanddelen of deelaspecten. Al deze analyses leveren specifieke topen op, elementen die de politieke redenaar in zijn argumentatie kan gebruiken.

Het geluk: definitie en opsomming van zijn deelaspecten

1. Men mag ervan uitgaan dat zowel elk individu voor zich als alle mensen gemeenschappelijk, wanneer ze voor iets kiezen evengoed als wanneer ze iets uit de weg gaan, een doel voor ogen hebben. Dat is, kort samengevat, het geluk en zijn deelaspecten.

2. Laten we dan maar, bij wijze van voorbeeld, vastleggen wat, algemeen gesproken, het geluk is en uit welke topen zijn deelaspecten bestaan. Alle redevoeringen, zowel die van de aansporing als die van de ontrading, hebben immers met dat geluk te maken, met wat er op gericht is en wat ertegen ingaat. Inderdaad, wat geluk bewerkstelligt of een van zijn deelaspecten, of wat het eerder vergroot dan vermindert, dat moet je doen, wat het daarentegen ten gronde richt of belemmert, of wat het tegendeel veroorzaakt, dat moet je laten.

3. Het geluk dan kan gedefinieerd worden als succes gecombineerd met deugd, of onafhankelijk leven, of het alleraangenaamste leven in zekerheid, of nog voorspoed in eigendommen en in mankracht gecombineerd met het vermogen om ze te behouden en ten nutte te maken. Want zowat iedereen erkent één of meer van die omschrijvingen als het geluk.

4. Welnu, als het geluk iets dergelijks is, dan is het logisch dat het als deelaspecten heeft: 20 edele afkomst, een groot aantal vrienden en goede vrienden, rijkdom, kinderzegen, kinderrijkdom, een goede oude dag, verder lichamelijke kwaliteiten zoals gezondheid, schoonheid, kracht, rijzige gestalte, atletische capaciteiten, en reputatie, eer, succes en deugd. Inderdaad, zo zou iemand volmaakt voldaan 25 zijn, als hij over alle zowel met zijn persoon verbonden als uitwendige voordelen­ zou beschikken. Want buiten de voornoem­de zijn er geen andere. Met de persoon verbonden zijn de geestelijke en de lichamelijke voordelen, terwijl edele afkomst, vrienden, bezit en eer uitwendige voordelen zijn. Verder menen wij dat er ook een machtspositie en gelukkig toeval moeten aanwezig zijn. Want op die manier zal het leven in de meest verzekerde omstandigheden verlopen. Nu op analoge wijze 30 het wezen van elk van die geluksfactoren gaan bepalen, laat dat ons volgend punt zijn.

De afzonderlijke deelaspecten van het geluk

5. Edele afkomst betekent, in het geval van een volk of staat, dat de inwoners de oorspronkelijke bewoners zijn van het land of er toch van oudsher verblijven, en dat hun eerste leiders en veel van hun afstammelingen beroemd zijn om hun navolgenswaardige kwaliteiten. Bij een individu echter wordt edele afkomst overgeërfd van vaders- of moederszijde, via wettige afstamming van beide kanten; en zoals dat ook bij een staat het geval was, zijn de oudste voorouders bekend ofwel om hun morele kwaliteiten ofwel om hun rijkdom ofwel om een andere gewaardeerde eigenschap, en zijn veel van hun afstammelingen beroemd, mannen en vrouwen, jongeren en ouderen.

6. Wat kinderzegen en kinderrijkdom betekenen ligt voor de hand. Voor de gemeenschap geldt dit wanneer er veel flinke jongeren zijn, flink naar lichamelijke kwaliteiten, zoals lichaamsgrootte, schoonheid, kracht en atletisch vermogen, terwijl de geestelijke kwaliteiten van de jonge man zelfcontrole en manhaftigheid zijn. Voor het individu bestaat kinderzegen en kinderrijkdom in het hebben van veel eigen kinderen, meisjes zowel als jongens, met de vermelde kwaliteiten. Bij de meisjes echter zijn de lichamelijke kwaliteiten schoonheid en gestalte, de geestelijke zijn ingetogenheid en ijver die vrij is van slaafsheid. Het individu én de gemeenschap nu moeten er op bedacht zijn, in gelijke mate voor de vrouw als voor de man, dat elk van die kwaliteiten aanwezig is. Want volkeren zoals de Spartanen, bij wie het er slecht voor staat voor wat betreft de vrouwelijke kwaliteiten, zijn, mag je wel zeggen, nog niet voor de helft zo gelukkig.

7. Rijkdom bestaat uit een overvloed aan geld, bezit aan grond en landerijen, superieur in aantal, omvang en pracht, verder nog uit roerend eigendom, runderen en slaven die zich door aantal en schoonheid onderschei­den, en dat alles in privébezit, beveiligd, van betere klasse en nuttig. Nuttig is voornamelijk hetgeen productief is, van betere klasse is wat bestemd is voor het genot. Met productief bedoel ik wat inkomsten opbrengt, terwijl genotsmiddelen behalve hun consumptie niets opbrengen dat ook het vermelden waard is. Een definitie dan van beveiligd bezit is de beschikking over een gegeven eigendom zodanig dat het gebruik ervan binnen de eigen macht ligt. En over privébezit of het tegendeel daarvan spreken we wanneer het al dan niet in de eigen macht ligt om iets van de hand te doen, en onder die uitdrukking versta ik schenking of verkoop. In het algemeen gesproken is de weelde gelegen in het gebruik eerder dan in het bezit. Inderdaad, rijkdom is de actualisering en het gebruik van de beschreven goederen.

8. Een goede reputatie bestaat erin dat men door iedereen au sérieux genomen wordt en dat men iets uitstraalt van wat iedereen nastreeft, of toch de meerderheid of de morele of intellectuele elite.

9. Eer is een teken van iemands aanzien omwille van zijn weldaden, en terecht worden vooral de mensen geëerd die weldaden bewezen hebben, maar ook aan de potentiële weldoener wordt eer betuigd. Weldaden hebben te maken met lijfsbehoud en met alles wat het bestaan mogelijk maakt, hetzij met rijkdom hetzij met een ander goed dat ofwel helemaal niet gemakkelijk te verwerven is, ofwel enkel in een gegeven situatie of op een bepaald moment. Veel mensen immers oogsten eer om wat een bagatel lijkt, maar de plaats en de specifieke gelegenheid scheppen de juiste condities. Componenten van de eer zijn offers, herdenkingen in poëzie of in proza, privilegies, schenkingen van landerijen, de ereplaatsen bij ceremonies, begrafenisplechtigheden, standbeelden en voedselbedelingen op staatskosten, niet-Griekse gebruiken zoals de knieval en het afstaan van zijn plaats, en tenslotte geschenken die bij elk volk gewaardeerd worden. Inderdaad, een geschenk is tegelijk het weggeven van eigendom en een eerbetuiging, waardoor zowel hebzuchtige als ambitieuze mensen erop belust zijn. Want aan beide types biedt een geschenk wat ze verlangen: het is namelijk een bezit, waarop hebzuchtige mensen azen, en het getuigt meteen ook van eer, begeerd door wie ambitie heeft.

10. Kwaliteit met betrekking tot het lichaam is gezondheid; dat is de conditie waaronder men zijn lichaam vrij van ziekte kan benutten. Ja, velen zijn gezond op de manier waarop het van Herodicus verteld wordt: niemand zou hen gelukkig prijzen om hun gezondheid omdat ze zich van alle of toch de meeste menselijke genoegens moeten onthouden.

11. Schoonheid is verschillend voor elke leeftijd. De schoonheid van een jongeling bestaat erin dat hij een lichaam heeft dat zich leent tot atletische inspanningen, zowel loop- als krachtwedstrijden, en tegelijk bevallig is, een lust voor het oog. Atleten in de vijfkamp zijn dan ook het mooist omdat ze een natuurlijke aanleg hebben voor zowel krachtsport als snelheid. Van een volwassen man is de schoonheid gelegen in een lichaam geschikt voor de inspanningen van de strijd: hij ziet er bevallig uit, maar tegelijk ook afschrikwekkend. Voor de schoonheid van een bejaard man dan volstaat een lichaam dat opgewassen is tegen de onvermijdelijke lasten van het leven, zonder te lijden onder één van de misvormingen waardoor de oude dag ontsierd wordt.

12. Kracht is het vermogen om een ander lichaam te bewegen zoals men dat wil, en de beweging van een ander lichaam moet onvermijdelijk gebeuren door te trekken of te duwen, te tillen of te knellen, of samen te drukken. Een sterk man is dus hetzij in al die bewegingen sterk hetzij in enkele daarvan.

13. De kwaliteit van de rijzige gestalte dan bestaat in het overtreffen van de meeste mensen in lengte, dikte en breedte, maar enkel met proporties die niet zo buitensporig zijn dat ze de bewegingen vertragen.

14. En de atletische kwaliteit van het lichaam is een combinatie van rijzige gestalte en kracht: inderdaad de snelle atleet is iemand met veel kracht. Want wie zijn benen kan lanceren op de juiste manier en ze snel en ver kan bewegen is geschikt voor de loopsport, wie kan vastknellen en tegen de grond houden is geschikt voor het worstelen, wie kan wegstoten met een vuistslag is geschikt voor de bokssport, wie in die beide voornoemde bekwaam is, is een geboren pancratiast en wie alles aankan is een vijfkamp-atleet.

15. Een goede oude dag is er een die geleidelijkaan komt, pijnloos. Want wie snel oud wordt is geen gelukkige bejaarde, maar evenmin wiens verouderingsproces nauwelijks vordert, maar gepaard gaat met de nodige pijnen. Een goede oude dag is een kwestie zowel van lichamelijke kwaliteiten als van toeval. Want als iemand niet vrij is van ziekte of sterkgebouwd zal hij niet gespaard blijven van lijden of pijn, en evenmin is het te verwachten dat iemand lange tijd in leven blijft zonder dat het toeval een rol speelt. Behalve kracht en gezondheid is er evenwel nog een ander vermogen om lang te leven. Veel mensen leven immers lang zonder over goede lichamelijke kwaliteiten te beschikken. Maar een gedetailleerd onderzoek daarover heeft voor het huidige opzet geen nut.

16. De betekenis van ‘een groot aantal vrienden’ en ‘goede vrienden’ is maar al te duidelijk vanuit de definitie van een vriend, namelijk dat een vriend iemand is die, wat hij als goed aanziet voor iemand anders, zoekt te bewerkstelligen om hem terwille te zijn. Wie dus over veel mensen beschikt die aan die definitie beantwoorden, heeft veel vrienden; als dat dan ook nog hoogstaande mensen zijn, heeft hij goede vrienden.

17. Succes is het verwerven of het bezit van alles of het meeste of het belangrijkste van wat het toeval aan goeds kan teweegbrengen. Het gelukkig toeval nu brengt sommige zaken teweeg die ook door deskundig­heden voortgebracht kunnen worden, maar daarnaast tal van zaken die volledig losstaan van deskundigheden, bijvoorbeeld hetgeen te wijten is aan de natuur – hoewel het ook gebeurt dat toevalligheden tegen de natuur ingaan. Gezondheid kan immers toe te schrijven zijn aan een deskundigheid, maar voor schoonheid en een rijzige gestalte is de natuur verantwoordelijk. Algemeen uitgedrukt is het goede dat door toeval wordt teweeggebracht van die aard dat men er afgunstig om kan zijn. En het toeval kan ook goede resultaten teweegbrengen die tegen de redelijke verwachting ingaan, bijvoorbeeld wanneer iemands broers allemaal lelijk zijn maar hijzelf mooi is, of wanneer de anderen de schat niet opmerkten maar hij er zelf op stootte, of wanneer de pijl iemand trof die vlakbij stond, maar hemzelf niet, of wanneer iemand die een bepaalde plaats frequenteerde er deze keer als enige niet naar toeging, terwijl zij die voor het eerst gingen er de dood vonden. Al dergelijke gevallen gaan door voor gelukstreffers.

18. Voor wat verder de deugd betreft, aangezien deze toop het best thuishoort bij de lofredes, moeten we het formuleren van definities uitstellen tot wanneer we de uiteenzetting over de lofrede geven.

HET GOEDE EN HET VOORDEEL

Aristoteles zet zijn analyse van de specifieke topen van de politieke rede verder door van het geluk als het ultieme doel van het menselijk handelen terug te keren naar de eigenlijke doelstelling van het genre, het voordeel en het goede. Dat zijn immers de middelen om het geluk te bereiken, en mensen plegen nu eenmaal overleg over die middelen en niet over het ultieme doel op zich. De definitie die dan van het goede gegeven wordt sluit, net als die van het geluk, aan bij populaire opvattingen over wat goed en voordelig is: de ethische gevoeligheid die we in dat verband in de Ethica vinden is hier slechts in beperkte mate aanwezig, omdat Aristoteles hier het goede belicht vanuit de doelstelling van de politieke retorica. In de rest van het hoofdstuk wordt een opsomming gegeven van wat er zoal goed en voordelig is, telkens vergezeld van elementaire argumentatieschema’s of topen.

Definities van het voordelige en het goede als doelstellingen van de politieke retorica

1. Daarmee is dus duidelijk gesteld op welke toekomstige of bestaande realiteiten men moet aansturen bij het aansporen, en ook bij het ontraden. Want bij die laatste soort redevoeringen zijn die objectieven tegen­gesteld aan die bij de eerste soort. Maar hét objectief voor de politieke redenaar is het voordeel: mensen plegen geen overleg over het doel maar over de middelen om het doel te bereiken, dit wil zeggen over hetgeen, voor zover het hun handelen betreft, voordelig is. En dat voordeel is iets goeds. Dus doen we er goed aan de basiselementen vast te leggen in verband met het goede en het voordelige in het algemeen.

2. Stel dan dat het goede gelijkstaat met wat op zich en omwille van zichzelf begerenswaard is, met hetgeen omwille waarvan we iets anders verkiezen of met hetgeen waar alles of al wat zintuigen en verstand bezit naar streeft, of naar zou streven als het intelligentie zou verwerven. En al wat de universele rede zou kunnen toewijzen aan ieder afzonderlijk en wat het verstand eigen aan elk individu effectief aan elk individu toewijst, dat is voor ieder mens het goede. Ook is het goede wat door zijn aanwezigheid een toestand van welzijn en onafhankelijkheid meebrengt, evengoed als die onafhankelijkheid zelf, en wat van aard is om dergelijke toestanden teweeg te brengen of in stand te houden, en hetgeen waaruit dergelijke toestanden volgen, en tenslotte wat van aard is om hun tegendeel te voorkomen of teniet te doen.

3. En ‘volgen uit’ gebeurt op twee manieren, hetzij gelijktijdig hetzij achtereenvolgend. Zo volgt de kennis achteraf uit het leren, terwijl het leven gelijktijdig volgt uit de gezondheid. Het ’teweegbrengen’ gebeurt op drie manieren: ten eerste zoals een gezond leven gezondheid teweegbrengt, ten tweede op de manier waarop voedsel gezondheid teweegbrengt, tenslotte zoals training, doordat die in de meeste gevallen gezondheid teweegbrengt.

Algemene voorbeelden van wat als goed beschouwd wordt

4. Als nu het voorgaande als vaststaand wordt aanvaard moeten nood­zakelijker­wijs zowel het verwerven van het goede als het verlies van het kwade goed zijn. Want uit dat laatste volgt gelijktijdig dat we van het kwaad verlost zijn, terwijl uit het eerste achteraf het bezit van het goede volgt.

5. Verder behoren ook tot het goede het verwerven van een groter goed in plaats van een kleiner en van een kleiner kwaad in plaats van een groter. Want het terrein dat het grotere verovert op het kleinere bestaat in het ene geval in winst van het goede, in het andere geval in verlies van het kwaad.

6. Het kan niet anders dan dat ook de deugden een goed zijn. Want het is dankzij die deugden dat de bezitters ervan zich in een toestand van welzijn bevinden, en daarnaast brengen de deugden ook het goede voort en brengen het in de praktijk. Maar over elk van die deugden, hun natuur en hun kwaliteiten, moet afzonderlijk gehandeld worden.

7. En ook het genot moet iets goeds zijn, want alle levende wezens zijn er van nature op belust. Daaruit vloeit onvermijdelijk voort dat zowel het aangename als het mooie goed zijn. Want wat aangenaam is wekt genot op, en van wat mooi is zijn er sommige zaken aangenaam, terwijl de andere in en op zichzelf begerenswaard zijn.

Voorbeelden van zaken die automatisch goed zijn

8. Om ze één voor één op te sommen volgt hieronder een lijst van zaken die automatisch goed zijn: het geluk dat immers op zichzelf begerenswaard is en aan zichzelf genoeg heeft en waardoor wij ons in veel van onze keuzes laten leiden,

9. rechtvaardigheid, manhaftigheid, zelfbeheersing, grootmoedigheid, grandeur en de andere attitudes die in dezelfde lijn liggen. Dat zijn namelijk spirituele kwaliteiten.

10. Daarnaast ook gezondheid, schoonheid en dergelijke meer: dat zijn kwaliteiten van het lichaam die op hun beurt veel goeds teweegbrengen. Zo geeft bijvoorbeeld de gezondheid aanleiding tot genot en tot het leven en wordt daarom als het hoogste goed beschouwd, omdat het verantwoordelijk is voor twee van de waarden die de massa het meest dierbaar zijn, genot en leven.

11. Rijkdom dan, dat namelijk de kwaliteit van het bezitten is en ook van aard is om veel voordelen teweeg te brengen.

12. Verder een vriend en vriendschap: een vriend is inderdaad op zichzelf begerenswaard en brengt veel goeds tot stand.

13. Eer en een goede reputatie, die immers ook aangenaam zijn en veel goeds teweegbrengen en waarmee over het algemeen het bezit gepaard gaat van de privileges waarvoor men geëerd wordt.

14. De gave van woord en daad­­, daar alle vermogens van die aard aanleiding geven tot het goede.

15. En verder natuurlijke begaafdheid, geheugen, leergierigheid, scherpzinnigheid en alle soortgelijke eigenschappen, die inderdaad bekwaamheden zijn die andere voordelen genereren. Op een vergelijkbare manier ook alle wetenschappen en disciplines.

16. En zelfs het leven, want ook al resulteert daar geen ander voordeel uit, het is op zichzelf begerenswaard.

17. En rechtvaardigheid, want dat is een kwaliteit die nuttig is voor het leven in gemeenschap.

Zaken waarvan het voordelige karakter omstreden is

Dat zijn dus zo ongeveer de zaken die volgens de consensus goed zijn.

18. Voor wat echter betreft de zaken waarvan het voordelige karakter omstreden is, kan je dit toch logisch argumenteren op basis van volgende uitspraken:

19. “Datgene waarvan het tegendeel slecht is of waarvan het tegendeel de vijand ten goede komt, is goed”. Als het bijvoorbeeld bijzonder goed uitkomt voor de vijand dat men laf is, spreekt het vanzelf dat manhaftigheid het meest voordelig is voor mensen van de eigen stad.

20. En algemeen gesproken blijkt het tegendeel van wat de vijand wil en van wat hem plezier bezorgt voordelig te zijn. Vandaar het treffende vers: “Waarlijk, Priamus zou zich verkneukelen”. Toch is dit niet altijd zo, maar enkel in de meeste gevallen. Want niets verhindert dat hetzelfde soms in het voordeel is van twee vijandige partijen. Vandaar het gezegde dat ongeluk mensen bij elkaar brengt, wanneer hetzelfde beide partijen schade berokkent.

21. En “wat niet overdreven wordt is goed, maar wat grotere proporties aanneemt dan nodig is slecht”.

22. Zo ook “iets waaraan veel moeite of geld besteed is”. Want daaruit blijkt dat dit al lang een goede zaak is, en zoiets wordt als een doel beschouwd en wel het doel van veel inspanningen. En een doel is iets goeds. Dat verklaart de volgende verzen: “En ze zouden Priamus een reden tot opscheppen geven” en “Dat zou een schande zijn, na zo lang wachten”, alsook het spreekwoord “de kruik aan de deur”.

23. En “dat waar de meeste mensen naar streven” en “waarvan je ziet dat er om gewedijverd wordt”. Want datgene waar alle mensen naar streven hebben we gedefinieerd als iets goeds en ‘de meeste mensen’ gelden als equivalent van ‘alle mensen’.

24. En “wat het voorwerp is van lof”, want niemand zwaait de lof over wat niet goed is. En ook “wat door de vijand geprezen wordt”. Want als zij er al toe komen om dat te erkennen, dan komt het erop neer dat iedereen het erkent. Verder ook “wat door de benadeelden geprezen wordt”, want die zullen dat alleen erkennen omdat het nu eenmaal overduidelijk is, net zoals nietsnutten door hun vrienden bekritiseerd worden maar door hun vijanden juist niet. Om die reden voelden de Corinthiërs zich beledigd door het vers van Simonides: “Troje heeft niets te verwijten aan de Corinthiërs”.

25. En “waar een verstandig of deugdzaam iemand, man of vrouw, de voorkeur aan gegeven heeft”, zoals bijvoorbeeld Athena de voorkeur gegeven heeft aan Odysseus, Theseus aan Helena, de godinnen aan Paris en Homerus aan Achilles.

26. En, algemeen gesproken, “alles waar men bewust voor kiest”. Mensen nu kiezen er bewust voor om, behalve het voornoemde, kwaad te doen aan hun vijanden, goed te doen aan hun vrienden en ook om te realiseren wat mogelijk is.

27. Dat laatste kan twee vormen aannemen, zaken die zouden kunnen gebeuren en die gemakkelijk gebeuren. Gemakkelijk is dan wat zonder last of in korte tijd gebeurt, want de moelijkheid van iets wordt bepaald door de ermee verbonden last of tijdsduur. Mensen kiezen ook bewust voor wat afloopt zoals ze het wensen, en ze wensen ofwel niets nadeligs te doen ofwel iets waarvan het nadeel niet opweegt tegen het voordeel, wat het geval zal zijn als het onopgemerkt blijft of als de straf ervoor klein is.

28. Verder kiezen mensen voor wat hen typeert, voor wat niemand anders doet en voor wat buitengewoon is: ja, de eer die dit meebrengt is des te groter. Ook voor wat bij hen past: daaronder valt wat hen siert volgens hun afkomst en machtspositie. En voor wat ze menen te kort te hebben, hoe miniem het ook is: want toch kiezen ze ervoor bij hun handelen.

29. En voor zaken die vlot te realiseren zijn, want omdat ze gemakkelijk zijn, zijn ze ook mogelijk. Vlot te realiseren is wat alle of de meeste mensen of onze gelijken of onze minderen voor elkaar gekregen hebben . Mensen kiezen ook voor hetgeen waarmee ze hun vrienden een plezier zullen doen of hun vijanden ergeren, alsook voor al wat hun idolen verkiezen te doen. En voor hetgeen waarin ze van nature getalenteerd zijn en waarin ze ervaren zijn, want ze zijn van mening dat ze daarmee gemakkelijker succes zullen boeken. En voor wat geen enkele nietsnut zou doen en daardoor des te meer lof verdient. Verder kiezen ze nog voor wat toevallig het voorwerp van hun begeerte uitmaakt, daar dit niet alleen aangenaam maar ook beter lijkt.

30. En bovenal kiest elke categorie van mensen voor het soort van zaken waar ze verzot op zijn. Zo zullen bijvoorbeeld wie belust zijn op de overwinning kiezen wat hen een overwinning zal opleveren, de eerzuchtigen voor wat eer brengt, de geldwolven voor geld en de andere types in dezelfde zin.

Dat zijn dus de topen waaruit je de overtuigingsmiddelen moet putten over het goede en het voordelige.

WAT KAN ER ZOAL EEN ‘GROTER GOED’ ZIJN?

Door toepassing van de basisvorm van het grote en het kleine of van het meer en het minder op de hoofdobjectieven van de politieke welsprekendheid, het voordelige of het goede, ontwikkelt Aristoteles nu een hele reeks topen over wat er zoal in hogere mate goed (“een groter goed”) kan genoemd worden. Het praktische nut daarvan ligt voor de hand: aangezien het er in de politiek vaak op aan komt te kiezen tussen verschillende beleidslijnen of maatregelen, moet de redenaar het publiek ervan kunnen overtuigen dat de ene maatregel meer voordeel zal brengen, een ‘groter goed’ zal betekenen dan de andere. Toch zijn vele van de hier opgesomde topen niet direct of uitsluitend in een dergelijke context van toepassing, maar zijn het eerder algemende denkschema’s die met relativiteit en vergelijking van verschillende grootheden te maken hebben en uiteraard ook in andere retorische genres van nut zijn. Dat wordt nog in de hand gewerkt doordat de Griekse terminologie vaak geen onderscheid maakt tussen ‘groter goed’, ‘waardevoller’, ‘superieur’, ‘belangrijker’, ‘die boven iets anders gaat’ of gewoon ‘groter’.

In vele gevallen overigens heeft die superioriteit of dat groter zijn geen enkele ethische betekenis: vele van de opgesomde topen laten tegenstrijdige argumenten toe en een aantal ervan zouden vanuit ethisch standpunt bedenkelijk zijn. Of wat te denken van de toop dat wat voor onszelf of voor het individu goed is gaat boven wat in absolute zin goed is, of van het standpunt dat gezondheid belangrijker is dan rechtvaardigheid omdat het zijn gaat boven de schijn en de mensen nu eenmaal liever gezond zijn dan lijken, terwijl ze liever rechtvaardig lijken dan het te zijn? Aristoteles bedoelt hoegenaamd niet dat de redenaar zelf achter deze stellingen zou moeten staan: het zijn mogelijke argumentatieschema’s die hij onder de knie moet hebben om een onontwikkeld publiek te kunnen overtuigen of om de argumentatie van een tegenstander te kunnen ontleden.

Wat is, algemeen gesproken, een “groter goed”?

1. Aangezien echter mensen vaak akkoord gaan dat twee zaken allebei voordelig zijn maar redetwisten over welk van de twee het meest, moeten we het vervolgens hebben over wat een groter goed en meer voordelig is.

2. Stel dan “wat overstijgt” gelijk met wat even groot is en nog iets erbij, en “wat overstegen wordt” met wat in iets anders begrepen is. Stel ook dat “groter” en “meer” altijd in relatie staan tot het geringere, terwijl “groot”, “klein”, “veel” en “weinig” zich enkel verhouden tot de doorsnee-kwantiteit en verder dat het grote gelijkstaat met wat overstijgt en dat wat tekort komt het kleine is – voor “veel” en “weinig” is het gelijkaardig.

3. Onder het goede anderzijds verstaan we wat in en op zichzelf en niet omwille van iets anders begerenswaard is, waar alles naartoe streeft en voor zou kiezen indien het intelligentie en doorzicht bezat, verder wat het goede teweegbrengt of in stand houdt of waaruit zulke zaken volgen. En het goede voor het individu tenslotte is wat aan die criteria beantwoordt met betrekking tot hem. Daaruit volgt automatisch dat een groter aantal goede dingen een groter goed is dan één of dan een geringer aantal, indien tenminste dat ene of geringere meegerekend wordt. Want het overstijgt, terwijl dat wat erin begrepen is overstegen wordt.

“Groter” en “groter goed” in een verhouding van twee of drie termen

4. Indien verder het grootste van één soort het grootste van een andere soort overstijgt, dan moet ook de eerste soort de tweede overstijgen; en indien de exemplaren van één soort die van een ander soort overstijgen, moet ook het grootste van de ene soort het grootste van de andere overstijgen. Wanneer bijvoorbeeld de grootste man groter is dan de grootste vrouw, zijn ook in het algemeen mannen groter dan vrouwen; en wanneer algemeen gesproken mannen groter zijn dan vrouwen, moet ook de grootste man groter zijn dan de grootste vrouw. Want het overstijgen van de ene soort door de andere en het verschil tussen de grootste specimina ervan vertonen een proportionele verhouding.

5. En verder is iets ook groter wanneer iets anders daaruit volgt, maar het zelf niet uit dat andere volgt – het volgt er gelijktijdig uit of achtereenvolgens of in potentie. Het genot van wat eruit volgt is immers begrepen in dat van het eerste. Zo volgt het leven gelijktijdig uit het gezond zijn, terwijl dat laatste niet uit het eerste volgt, en volgt het weten achteraf uit het leren, en het stelen in potentie uit de tempelschennis: inderdaad, een tempelrover kan zich ook wel als een gewone dief ontpoppen.

6. Groter is eveneens wat hetzelfde in grotere mate overstijgt dan iets anders. Het kan namelijk niet anders dan dat het ook overstijgt wat in geringere mate groter is.

“Groter” en “groter goed” met betrekking tot doel, autonomie, oorzaak en eerste begin

7. Groter is ook nog wat een groter goed teweeg­brengt, daar we dit juist beschouwd hebben als de essentie van ‘wat iets groters teweegbrengt’. Analoog is ook datgene groter waarvan de oorzaak superieur is. Want als wat goed is voor de gezondheid verkieslijk is boven wat genot verwekt, en een groter goed is, dan gaat de gezondheid ook boven het genot.

8. En verder is wat op zichzelf begerenswaard is een groter goed dan wat niet op zich begerens­waard is: zo gaat bijvoorbeeld lichaamskracht boven het gezonde, omdat dat laatste niet omwille van zichzelf gewaardeerd wordt, het eerste wel, wat juist met onze definitie van iets goeds overeenstemt.

9. Hetzelfde geldt voor wanneer het ene een doel is en het andere niet, want dat laatste wordt nagestreefd omwille van iets anders, het eerste omwille van zichzelf: training bijvoorbeeld staat in dienst van een goede lichaamsconditie.

10. Een groter goed is ook wat minder dan iets anders behoefte heeft aan andere zaken die er bijkomen, want dat bezit meer autonomie. En met ‘wat minder behoefte heeft’ wordt bedoeld hetgeen minder of eenvoudiger zaken nodig heeft.

11. Hetzelfde geldt voor wanneer het ene zonder iets anders niet bestaat of onmogelijk kan ontstaan, maar wel dat andere zonder het eerste, want wat niets anders nodig heeft is het meest onafhankelijke en komt daardoor over als het grootste goed.

12. Ook wanneer het ene een eerste begin is en het andere niet, en wanneer het ene een oorzaak is en het andere niet, en wel om dezelfde reden, namelijk dat er zonder oorzaak of begin niets kan zijn of worden. En bij twee beginpunten is hetgeen van het belangrijkste beginpunt komt groter, en bij twee oorzaken is wat uit de belangrijkste oorzaak voortvloeit groter. En, omgekeerd, is bij twee beginpunten het begin van wat groter is het belangrijkst, zoals ook bij twee oorzaken de oorzaak van wat groter is.

13. Uit het voorgaande dan blijkt duidelijk dat iets vanuit twee standpun­ten als belangrijker kan gelden: als namelijk het ene een eerste begin is en het andere niet zal het eerste als belangrijker beschouwd worden, maar hetzelfde geldt wanneer het eerste geen eerste begin is terwijl het andere dat wel is, omdat dan het doel belangrijker is en niet het beginpunt. Zo verklaarde Leodamas in zijn aanklacht tegen Callistratus dat hij die tot de misdaad aangezet 20 had een groter onrecht op zijn geweten had dan hij die ze gepleegd had. Want indien hij het plan niet beraamd had, was de misdaad ook niet gepleegd geweest. Maar andersom, in de aanklacht tegen Chabrias, stelde hij dat de uitvoerder van de misdaad een groter onrecht begaan had dan het brein dat erachter zat. Want de daad zou nooit plaatsgevonden hebben, als er niet iemand geweest was om die ten uitvoer te brengen, en mensen beramen iets met de bedoeling het ten uitvoer te brengen.

Andere topen in verband met “groter” en “groter goed”

14. En wat zeldzamer is is een groter goed dan wat in overvloed aanwezig is, bijvoorbeeld goud tegenover ijzer, hoewel het minder bruikbaar is. Want het bezit ervan is waardevoller doordat het moeilijker te verkrijgen is. Maar aan de andere kant gaat de overvloed ook boven wat zeldzaam is, omdat de consumptie ervan hoger ligt: “frequent” overstijgt inderdaad “zeldzaam”. Vandaar het vers: “Water is het hoogste goed”.

15. En algemeen gesproken gaat wat moeilijker is boven wat gemakkelijker is, want het is zeldzamer. Maar vanuit een ander standpunt is wat gemakkelijker is dan weer een groter goed dan wat moeilijker is: het beantwoordt immers aan onze wensen.

16. Belangrijker is ook hetgeen waarvan het tegendeel belangrijker is en hetgeen waarvan het gemis zwaarder weegt. Ook de deugd is belangrijker dan wat niet die naam verdient en hetzelfde geldt voor de ondeugd, want deugd en ondeugd zijn allebei vormen van volkomenheid, wat er niet op gelijkt niet.

17. Belangrijker is verder hetgeen waarvan de uitwerking eervoller of schandelijker is, en tegelijk is de uitwerking van datgene waarvan de gebreken of kwaliteiten belangrijker zijn van meer doorslaggevende aard. Want de oorzaken en de beginpunten corresponderen met de resultaten, net zoals de resultaten corresponderen met de oorzaken en de beginpunten.

18. Groter is ook alles waarvan de superieure vormen meer begerens­waard of eervoller zijn. Zo is bijvoorbeeld een scherp zicht verkieslijk boven een verfijnde reukzin; want het gezicht gaat boven de reukzin. En ook is het veel eervoller dol te zijn op vrienden dan op geld, zodat ook vriendschap gaat boven geldzucht. En omgekeerd is ook overdaad in betere zaken beter en in meer eervolle zaken eervoller.

19. Zo zijn ook de zaken waarnaar een eervoller of beter verlangen uitgaat eervoller of beter, want hogere verlangens zijn gericht op wat superieur is. Om dezelfde reden zijn ook de verlangens beter en edeler die eervollere of betere zaken tot object hebben.

“Groter” en “groter goed” met betrekking tot wetenschap en inzicht

20. Verder zijn ook de onderwerpen eervoller en ernstiger waarvan de corresponderende wetenschap eervoller of voornamer is. Inderdaad, zoals het gesteld is met een wetenschap, zo is het ook met haar waarheid: elke wetenschap reguleert haar eigen domein. Om die reden zijn ook de wetenschappen met betrekking tot eervoller en ernstiger werkelijk­heden analoog.

21. Ook wat als een groter goed beoordeeld zou worden of al beoordeeld is door mensen met doorzicht ofwel door alle of door de meeste of door de meerderheid van de mensen of door de elite, moet ook wel zo zijn, hetzij in absolute zin hetzij in de mate waarin ze op een verstandige manier tot dat oordeel gekomen zijn. Die uitspraak nu is algemeen van toepassing, ook met betrekking tot andere zaken, want zowel de essentie van iets als zijn kwantiteit en zijn kwaliteit komen overeen met wat wetenschappelijke kennis of gezond verstand daarover zou zeggen. Maar onze uitspraak slaat enkel op het goede. We hebben immers het goede gedefinieerd als dat waar alle wezens, indien elk ervan met verstand begiftigd zou zijn, voor zouden kiezen. Het is dan ook duidelijk dat een hoger goed datgene is waaraan dat verstand de superioriteit toekent.

Nog andere topen in verband met “groter” en “groter goed”

22. Verder is een groter goed wat eigen is aan betere mensen, hetzij in absolute zin hetzij voor wat betreft het aspect waarin ze beter zijn: zo is bijvoorbeeld manhaftigheid een hoger goed dan kracht. Verder hetgeen waarvoor een beter iemand bewust zou kiezen, hetzij in absolute zin hetzij voor wat betreft het aspect waarin hij beter is: onrecht lijden bijvoorbeeld gaat boven zelf onrecht begaan, daar een rechtvaardiger iemand voor het eerste zou kiezen.

23. En wat aangenamer is gaat boven het minder aangename. Want alles streeft naar genot en hunkert naar het genieten omwille van het genieten, en het is in die termen dat we het goede en het doel gedefinieerd hebben. Aangenamer dan is zowel wat minder pijn met zich meebrengt als wat gedurende langere tijd aangenaam is.

24. En wat eervoller is gaat boven wat minder eervol is, daar het eervolle gelijkstaat met het aangename ofwel met wat op zichzelf begerens­waard is.

25. En alles waarvan mensen sterker verlangen om het voor zichzelf of voor vrienden tot stand te brengen zijn gevallen van groter goed, alles waarvan ze dat daarentegen 30 allerminst verlangen vormen van groter kwaad.

26. Ook gaat wat langer duurt boven wat van kortere duur is en wat zekerder is boven wat onzekerder is. De gebruikswaarde van het eerste is namelijk superieur door de tijdsduur, van het tweede door de bewuste controle: ja, het gebruik van iets zekers is meer beschikbaar wanneer mensen het ook maar willen.

27. En verder, wat geldt voor één term van verwante woorden of gelijkende woordafleidingen, wordt ook afgeleid voor al de rest: als bijvoorbeeld “manhaftig” eervoller en meer begerenswaard is dan “bezonnen”, is ook “manhaftigheid” te verkiezen boven “bezonnenheid” en “manhaftig zijn” boven “bezonnen zijn”.

28. En dat waar iedereen bewust voor kiest gaat boven wat niet door iedereen verkozen wordt, en wat de meerderheid verkiest gaat boven wat de minderheid verkiest. Want het goede hebben we gedefinieerd als wat door iedereen wordt nagestreefd, zodat wat meer wordt nagestreefd ook een groter goed is. Ook is een groter goed datgene waar twistende partijen of vijanden de voorkeur aan geven, ofwel experten of door hen geselecteerde personen. In de eerste twee gevallen komt het er inderdaad zowat op neer dat iedereen dat zou bevestigen, in de laatste twee dat de bevoegde autoriteiten of deskundigen het zouden erkennen.

29. Soms is ook dat waar iedereen deel aan heeft een groter goed, daar het een vernedering is om uitgesloten te zijn. Andere keren echter is het juist dat waar niemand of slechts weinigen deel aan hebben, omdat het zeldzamer is.

30. Verder ook wat meer lof verdient, omdat het eervoller is, en in dezelfde zin ook wat grotere eerbetuiging­en oplevert, want een eerbetuiging is een vorm van waardering.

31. Belangrijker zijn ook de zaken waaraan grotere straffen verbonden zijn, alsook wat belangrijker is dan wat algemeen als belangrijk erkend wordt of zichtbaar belangrijk is.

En wanneer dezelfde zaken opgesplitst worden in delen lijken ze groter, want zo lijken ze zelfs te overtreffen wat in feite in grotere aantallen aanwezig is. Vandaar dat de dichter zegt dat volgende woorden Meleager ervan overtuigden om in actie te schieten:

“Alle ellende die de mensen treft van wie de stad is ingenomen: de mensen gaan eraan, het vuur verslindt de stad, en ook de kinderen worden meegesleurd.”

Zo ook accumulatie en climax, zoals Epicharmus ze toepast, om dezelfde reden als de opsplitsing – accumulatie immers produceert een enorm vergrotend effect – en omdat ze de basis lijken te vormen voor het grote en dat ook lijken tot stand te brengen.

32. Aangezien nu wat moeilijker te verkrijgen en zeldzamer is als belangrijker geldt, hebben ook de juiste gelegenheden, leeftijden, plaatsen, tijden en vermogens een vergrotend effect. Inderdaad, als iemands handelingen zijn vermogens, zijn leeftijd en die van zijn gelijken te boven gaan, en op een bepaalde manier, op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip plaats­vinden, dan zullen ze het belang krijgen van eervolle, goede en rechtvaardige zaken of van hun tegendeel. Vandaar het volgende epigram voor een winnaar in de Olympische spelen:

“Indertijd versjouwde ik, met op de schouders een ruig juk met manden, visladingen vanuit Argos tot in Tegea”.

En Iphicrates zwaaide de lof van zichzelf door te verklaren vanuit welke roots hij zover was opgeklommen.

33. Ook gaan natuurlijke talenten boven verworvenheden, daar ze moeilijker te krijgen zijn. Dat verklaart ook het gezegde van de dichter: “Ik ben mijn eigen leermeester”.

34. Een groter goed is ook het belangrijkste deel van iets belangrijks: zo zei bijvoorbeeld Pericles in een lijkrede dat de jeugd aan de stad was ontnomen zoals wanneer de lente uit het jaar geplukt zou zijn.

35. En ook wat nuttig is in grotere nood, bijvoorbeeld in ouderdom en ziekten, en eveneens wat er van twee zaken het dichtst bij het beoogde doel komt. Ook gaat wat voor het individu goed is boven wat goed is in absolute zin. En het mogelijke gaat boven het onmogelijke, daar het eerste voor onszelf voordelig is, het tweede niet. Ook wat tot het uiteindelijke doel van het leven behoort is een groter goed, want eigenlijke doelstellingen gaan boven wat daarmee verwant is.

“Groter” en “Groter goed” met betrekking tot werkelijkheid en schijn

36. Verder gaat wat op de waarheid gericht is boven wat gericht is op ruchtbaarheid, en “wat gericht is op ruchtbaarheid” kan gedefinieerd worden als “datgene waarvoor men niet zou kiezen als men dacht daarbij onopgemerkt te blijven”. Dat verklaart ook waarom het ondergaan van weldaden volgens de publieke opinie de voorkeur zou verdienen boven het verrichten van weldaden. Want voor het eerste zal je opteren zelfs al blijft het verborgen, maar voor het verrichten van weldaden verwacht niemand dat je zou kiezen als je onopgemerkt blijft.

37. Ook is een groter goed al wat mensen in werkelijkheid willen zijn eerder dan schijnbaar, daar dit meer op de waarheid gericht is. Vandaar dat de mensen zelfs beweren dat de rechtvaardigheid van minder belang is: rechtvaardig lijken wordt immers verkozen boven rechtvaardig zijn, wat niet geldt voor de gezondheid.

38. Een groter goed is ook wat in veel opzichten tegelijk van nut is, bijvoorbeeld om te leven, om goed te leven, om te genieten en om eervolle daden te stellen. Vandaar dat welstand en gezondheid het grootste goed lijken te zijn, omdat ze dat alles te bieden hebben.

39. Verder is ook wat minder pijnlijk is en gepaard gaat met genot een groter goed, want dat betekent meer dan één voordeel: én genot én pijnloosheid zijn dus allebei als iets goeds aanwezig.

40. En van twee zaken is groter wat, verbonden met één en dezelfde derde zaak, het geheel groter maakt. En hetgeen waarvan de aanwezigheid niet onopgemerkt blijft gaat boven wat wel verborgen blijft, want het geeft een indruk van echtheid. Vandaar dat rijk zijn als een groter goed zal gezien worden dan de schijn ervan.

41. Verder nog wat dierbaar is en wat sommigen als enig bezit hebben, terwijl anderen daarnaast nog op andere zaken kunnen terugvallen. Vandaar ook dat de straf niet dezelfde is voor wie een eenogige blind maakt als voor wie dat doet bij iemand met twee ogen. Want in het eerste geval wordt het slachtoffer beroofd van iets waar hij sterk aan hield.

Daarmee dan is zo goed als alles gezegd over het materiaal waaruit je de overtuigingsmiddelen moet halen bij het aansporen en het ontraden.

DE KENNIS VAN DE VERSCHILLENDE STAATSVORMEN

Dit hoofdstukje is misschien wel achteraf door Aristoteles in het eerste boek van de Retorica ingelast, want het verwijst expliciet naar zijn Politica, een werk dat dus blijkbaar voltooid was, en gaat bovendien nog verder in op de topen van de politieke rede, hoewel dit onderwerp afgesloten leek op het einde van het vorige hoofdstuk. Toch sluit het stukje goed aan bij de rest van de Retorica, waar al in I, 4, 1360 a 18-37 gewezen werd op het belang van een goede kennis van de wetgeving en de staatsvormen voor de politieke redenaar. Toen al was gezegd dat een grondige analyse tot het terrein van de politieke wetenschap behoort en ook nu verwijst Aristoteles daarvoor naar zijn Politica, hoewel hij hier een korte definitie geeft van de verschillende staatsvormen en hun eigen doelstellingen. Deze definities verschillen trouwens van de behandeling in de Politica (III, 7-18 en IV): daar stelde hij een theoretische indeling voor in drie staatsvormen met telkens een overeenkomstige gedegenereerde vorm (de oligarchie is daar bijvoorbeeld een geperverteerde aristocratie), hier gaat hij eerder uit van de praktische ervaring en komt zo tot vier bestaande staatsvormen: democratie, oligarchie, aristocratie en alleenheerschappij.

Aristoteles wijst er op dat kennis van die staatsvormen en hun eigen doelstellingen niet alleen nuttig is voor de bewijsvoering van wat voordelig is maar ook in functie van dat tweede overtuigingsmiddel, het karakter. Met dat laatste wordt deze keer niet de uitdrukking van de morele kwaliteiten van de spreker bedoeld, maar wel de toon of de politieke kleur die hij aan zijn toespraak geeft om in te spelen op het met een bepaalde staatsvorm verbonden karakter van zijn publiek (ÊTHOS). Zo zal het publiek in een democratie vertrekken van andere noties en associaties en anders reageren op dezelfde uitspraken als een publiek uit een oligarchie, en de redenaar moet zijn toespraak daaraan aanpassen. In het klassieke Griekenland met zijn vele stadstaatjes, elk met een eigen politiek regime, kon deze aanbeveling in de praktijk nuttig zijn voor gezanten uitgestuurd naar steden met een andere staatsvorm.

De kennis van de vier mogelijke staatsvormen als voornaamste overtuigingsmiddel

1. Maar het belangrijkste en het meest doorslaggevende van alle middelen om te kunnen overreden en goede voorstellen te doen in een politieke redevoering is vat te hebben op alle staatsvormen en van elk ervan de eigen gebruiken, de wettelijke instellingen en de voordelen te onderscheiden.

2. Iedereen immers laat zich overtuigen door wat voordelig is, en wat bijdraagt tot de instandhouding van een staatsvorm is een voordeel. Verder wordt de soevereine wet gedicteerd door het centrale gezag en de centrale gezagsinstanties zijn verschillend naargelang de staatsvormen: er zijn namelijk zoveel centrale gezagsinstanties als er staatsvormen zijn.

3. En er zijn vier soorten constituties: democratie, oligarchie, aristocratie en alleenheerschappij. Daaruit volgt dat het centrale gezag of het gezag dat de finale beslissingen neemt altijd ofwel bestaat uit een deel ofwel het geheel van de burgers van die staatsvormen.

Definities en doelstellingen van de verschillende staatsvormen

4. De democratie dan is een staatsvorm waarin men de ambten onder elkaar verdeelt bij loting, een oligarchie een staatsvorm waar men hetzelfde doet op basis van het vermogen, in een aristocratie gebeurt dit overeenkomstig iemands opvoeding. En met opvoeding bedoel ik die welke door de wettelijke traditie gecanoniseerd is: inderdaad, in een aristocratisch bestel is de macht in handen van wie trouw gebleven is aan de wettelijke instellingen. Het kan niet anders dan dat zij als de elite beschouwd worden en het is daaraan dat deze staatsvorm zijn naam ontleent. De alleenheerschappij tenslotte is, zoals het woord het zegt, een staatsvorm waarin één persoon het centraal gezag uitoefent over allen. En van de alleenheerschappijen is deze die onderworpen is aan een zekere wetmatigheid een koningschap terwijl de onbeperkte alleenheerschappij een tirannie is.

5. Wat je nu niet uit het oog mag verliezen is de doelstelling van elke staatsvorm. Want mensen maken hun keuzes in functie van het doel. De doelstelling van de democratie is de vrijheid, van de oligarchie de rijkdom, van de aristocratie de tradities van opvoeding en van de wettelijke instellingen, van de tirannie tenslotte het zelfbehoud. Daaruit blijkt dus duidelijk dat je met het oog op de doelstelling van elke staatsvorm de eigen gebruiken, de wettelijke instellingen en de voordelen moet onderscheiden, vermits de mensen juist hun keuzes maken onder verwijzing naar dat doel.

6. Nu komt echter de argumenta­tie niet enkel tot stand door een logische bewijsvoering maar ook door een overtuiging door middel van het karakter: wij laten ons inderdaad overreden doordat de redenaar bepaalde kwaliteiten blijkt te hebben, doordat hij namelijk als een goed mens overkomt of ons goedgezind of allebei. Daarom moet je ook greep hebben op het eigen morele karakter van elk van die staatsvormen. Want het specifieke karakter van elk ervan moet noodzakelijkerwijs de meest overtuigende argumenten opleveren tegenover een publiek uit elke corresponde­rende staatsvorm. En deze specifieke morele karakters zal je onder de knie krijgen met dezelfde middelen als bij individuele karakters, daar ze zich manifesteren door de bewuste keuze die ze maken, en die keuze is gekoppeld aan het doel dat ze voor ogen hebben.

Afsluitend resumé over de specifieke topen van de politieke retorica

7. Daarmee hebben we dan uiteengezet wat je op het oog moet hebben, in de toekomst of in het heden, wanneer je een aansporende redevoering houdt en uit welk materiaal je de overtuigingsmiddelen over het voordelige moet afleiden. Vervolgens hebben we het ook gehad over de middelen en de methode om ons te voorzien van argumentatiemateriaal 20 over het morele karakter en de wettelijke instellingen eigen aan de staatsvormen, voorzover dit in de huidige context aangewezen was. Want over die thematiek is in detail gehandeld in de Politica.

 

naar boven |