Aan het volk van Nederland, Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1781)

Aan het volk van Nederland, Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1781)

Volk van Nederland!

Waarde medeburgers!

Indien gij mij, schrijver dezes, in mijn persoon, denkwijze en particuliere omstandigheden kende, zou ik U niet behoeven te verzekeren, dat ik geen fortuinzoeker ben; dat ik niet alleen nooit enig ambt heb bekleed, maar dat ik er zelfs nooit een bekleden noch begeren kan; dat ik derhalve volkomen belangeloos en daarom geloofwaardig ben, wanneer ik U betuig, gelijk ik voor den Alwetenden God doe, dat niets dan verontwaardiging over de goddeloze wijze, waarop ge verkocht en verraden wordt, mij dringt om mij tot U te wenden; en daarnaast met een vurige begeerte om, eer het voor altijd te laat is, nog een poging tot Uw, tot ons aller redding te doen.

Het is, mijn waarde medeburgers! niet sinds gisteren of eergisteren dat men U bedriegt en mishandelt; neen, ge zijt, om niet van vroeger tijden te spreken, nu sedert bijna twee eeuwen de speelbal geweest van allerlei heerszuchtige lieden, die, onder de schijn van voor Uw belangen en vrijheid te zorgen, niets – ja, zowaar als er een God is, aan wie ik wegens dit geschrift rekenschap zal moeten geven – volstrekt niets anders beoogd hebben dan een erfelijk juk op Uw vrije halzen te drukken.

Vergun mij derhalve, dat ik U uit de geschiedenis van ons vaderland – niet zoals die U door gehuurde schrijvers of onkundige of met vooroordelen behepte mensen maar al te dikwijls wordt voorgesteld, maar zoals de zaken waarachtig gebeurd zijn – met weinig woorden en in een eenvoudige en verstaanbare taal mag uiteenzetten, hoe het er eigenlijk mee gelegen is, en wat men met U, met ons allen, met het Nederlandse Volk steeds heeft voorgehad.

Van de vroegste tijden af zijn deze landen bewoond geweest door dappere en vrije volken. De Batavieren zijn de oudsten, waarover men inlichtingen heeft. Zij voelden de waarde van de vrijheid en kenden het juiste en enige middel om die vrijheid te bewaren.

Zij lieten zich daarom niet regeren door lieden die zich zelf verkozen of door een ander – naar zijn goedvinden – gekozen werden; die bij gevolg niet van hen afhingen, die hun geen rekenschap schuldig waren en waar zij, als ze niet goed regeerden, geen macht over hadden; neen, zij hielden het heft zelf in handen. De voornaamste zaken van hun land deden ze zelf af in hun algemene vergaderingen, waar het gehele volk gewapend bijeenkwam en elke Batavier evenveel te zeggen had. Om hen in de oorlog (waar ze bazen in waren) voor te gaan en aan te voeren, kozen ze de dapperste, de wijste, de deugdzaamste uit het midden van hun landgenoten. Zij riepen daartoe geen vreemde prinsen of hertogen, die toch alleen maar om fortuin, dat is om den brode, dienen en doorgaans te machtig zijn om, als zij zich misdragen, naar verdienste gestraft te kunnen worden. Voldeed hun het verkozen opperhoofd, dan lieten ze hem die post houden, zo niet, dan dankten ze hem af. En had hij zijn vaderland verraden, of door zijn aanhangers en creaturen van binnen of door vreemde hulp van buiten getracht zijn Huis machtiger te maken en zich als een Soeverein te gedragen, dan behoef ik U niet te zeggen, hoe die Batavieren zo een zouden hebben getrakteerd!

Behalve de Batavieren woonden er ook nog andere moedige volken, onder wie de Friezen zeer beroemd waren.

Omstreeks het jaar 277 na Christus veroverden de Franken (een volk uit Duitsland afkomstig, dat zich later neergezet heeft in dat grote, vruchtbare land, dat nog heden naar hen Frankrijk wordt genoemd) die Franken, zeg ik, veroverden deze en de naburige landen, en lieten deze regeren door een soort gouverneurs, toen hertogen en graven genaamd. Het ambt van deze hertogen en graven, die eerst maar voor hun leven – mogelijk voor kortere tijd – werden aangesteld, werd langzamerhand erfelijk, gelijk dat doorgaans zo gaat als men een belangrijk ambt lang in hetzelfde huis van vader op zoon laat blijven; en, in plaats van langer gewoon maar gouverneurs te zijn, werden die graven en hertogen zelf de heren van deze landen, en trouwden zo lang onder en met elkaar tot bijna al deze provincien door erfenis onder de heerschappij kwamen van Keizer Karel de Vijfde. Deze nam Gelderland en Utrecht, welke provincies hij nog niet had, er met geweld bij en zag zich dus heer van alle de zeventien Nederlandse provincien, die hij, omdat het regeren hem ging verdrieten, of om andere redenen, in het jaar 1555 aan zijn zoon Filips (daarna Koning van Spanje) afstond en overdroeg.

Denk evenwel niet, mijne landgenoten!, dat die graven, hertogen en heren – hoezeer hun macht, gelijk dit doorgaans gebeurt, van tijd tot tijd ook was toegenomen en vergroot, denk niet, dat zij hier te lande maar alles konden doen wat zij wilden, neen waarachtig! Zij konden het minder naar hun zin krijgen dan onze Prinsen van Oranje, ofschoon die slechts de naam van Stadhouder voeren. Ze hadden net als alle vorsten en groten, die er ooit geweest zijn, die er tegenwoordig zijn en die er nog zullen komen, best zin om de grenzen van hun gezag uit te breiden, om de baas te spelen, om alles alleen voor het zeggen te hebben. Met andere woorden: om zich Soeverein te maken, maar onze brave voorouders beletten hun dit. Het volk, dat wil zeggen, de hele natie, de ingezetenen des lands, burgers en boeren, groten en kleinen, rijken en armen, die allen tezamen de natie of het volk uitmaken, vergaderden wel niet meer als vroeger de Batavieren deden (en nog tegenwoordig op sommige plaatsen in Zwitserland gebeurt) om zelf te regeren. Dit was ook niet praktisch, omdat er onder zo’n grote vergadering van allerlei mensen altijd te veel verwarring heerst om rustig over de landsbelangen te kunnen beraadslagen, en omdat een heel volk ook geen tijd heeft om – met verzuim van zijn affaires – steeds maar bijeen te komen. Maar overal had onze natie zekere lieden, die ervoor zorgden en opletten dat de zaken des lands goed gingen, die moesten zeggen, hoeveel geld er ten dienste van de vorst of het gemenebest zou worden opgebracht, en toezagen of dat geld wel goed besteed werd. In de steden waren bijna overal of gilden of schutterijen of gezworen gemeenten of andere goed bekendstaande mannen die een oog in het zeil hielden en op verscheiden plaatsen zelfs de regenten kozen. Op andere plaatsen hadden – zoals nog in Drente, Groningen en Friesland gebruikelijk is – zelfs de boeren ook wat te zeggen, en dat was ook heel juist, want zij zijn ook ingezetenen des lands die even goed als de overigen hun belasting opbrengen ten dienste van het land.

De ingezetenen waren allemaal gewapend en strijdbaarder dan wij thans zijn. En de vorsten des lands hadden eerst helemaal geen en daarna maar heel weinig soldaten in dienst, waarmee ze het land konden dwingen, gelijk onze Prinsen van Oranje dat tegenwoordig kunnen, wanneer ze maar willen, en ook meer dan eens gedaan hebben. Die vroegere vorsten hadden ook niet zoveel aanzienlijke vette en tevens onnodige ambten te vergeven als onze prinsen en konden dus ook niet zo’n groot aantal hongerige, trotse, kale edelen en andere verachtelijke groten zo makkelijk aan zich verbinden en in de hoge vergaderingen – waar liefst over het geluk en ongeluk van onze hele natie wordt gedelibereerd en beslist -, zo laten stemmen als het hun behaagt, en zoals met hun bedoelingen overeenkomt, – al zijn die nog zozeer in strijd met het heil en de voorspoed van het land.

Onze landaard was er altijd op bedacht om bij alle mogelijke gelegenheden allerlei voorrechten te bedingen en om de eerbiediging daarvan door de vorsten bij hun komst tot de regering, te laten bezweren. Onze landgenoten waakten er bijvoorbeeld altijd voor dat door de vorst geen vreemdelingen in het bestuur werden gedrongen. Zij zorgden er steeds voor, dat de vorst hun geen schattingen of lasten oplegde, dan die waartoe zij zelf of hun gecommitteerden hun toestemming vrijwillig hadden gegeven. Zij lieten de vorst niet toe op eigen gezag over vrede of oorlog te beslissen, of overal, waar hij maar wilde, garnizoenen te leggen, dat betekent de meester te komen spelen. Ja, zo’n diep doorzicht had men toen in gezonde staatkunde en zo goed begreep men toen, welke invloed huwelijken met vreemde huizen kunnen hebben, dat men in 1477 van de Gravin Maria van Bourgondie eiste, dat zij niet zou trouwen dan met toestemming van de Staten van het land. Die Staten – dat moet ge steeds goed beseffen – waren toentertijd op de een of andere manier van het volk, van de ingezetenen afhankelijk, in elk geval niet van de vorst, zoals onze tegenwoordige regenten van de Prinsen van Oranje, onze Stadhouders afhankelijk zijn.

Nu dan – die Filips, Koning van Spanje en onze landsheer, was een heerszuchtig vorst die, net als zijn vader en verdere voorouders hun onderdanen in Spanje en elders reeds van alle voorrechten en vrijheden beroofd hadden, ook van plan was in onze Nederlanden de slavernij in te voeren. Hij kon niet verkroppen, dat hij die in zijn andere erflanden reeds als een God regeerde, hier ook niet alles naar zijn boze zin kon krijgen.

Het eerste wat hij deed was krijgsvolk op de been brengen, waarmee zijn vader ook al was begonnen. Maar dat was nog niet genoeg. Hij zond onder allerlei voorwendsels vreemd krijgsvolk naar ons toe, want daar kon hij nog beter staat op maken dan op inlands krijgsvolk, ofschoon dit waarachtig reeds gevaarlijk genoeg is voor de vrijheid. Hij vertrouwde het roer der regering aan vreemdelingen toe, die – zoals de brave Heren van Amsterdam zeer juist zeggen – beschouwd worden als mensen die onze regeringsvorm onvoldoende kennen, noch ons land een goed hart toedragen.

Om zijn gezag uit te breiden en een van de gewichtigste rechten van het volk: dat ieder door zijn eigen wettige rechter moet worden berecht de bodem in te slaan, maakte hij allerijselijkste plakkaten tegen allen die de roomse godsdienst verlieten, en voerde een rechtbank in, de inquisitie genaamd, die zonder aanzien van personen, rechten of voorrechten, die plakkaten moest uitvoeren met pijnigen, moorden, hangen en branden.

Gij moet weten, mijn landgenoten! dat voor die tijd in ons land – gelijk bijna overal in Europa – geen andere godsdienst was dan de roomse. In Zwitserland, Duitsland, Frankrijk en elders waren al enige tijd tevoren een groot aantal mensen begonnen die godsdienst te verlaten. Dat begon hier onder de regering van Keizer Karel en deze Koning Filips ook. Die slimme vos begreep direct, dat hij nu een gunstige gelegenheid had om onder de dekmantel van heilige ijver voor het oude geloof al de voorrechten van onze natie de bodem in te slaan. Maar onze natie begreep zijn toeleg, en de roomsen zowel als de onroomsen, die eerst maar een klein en machteloos kuddeke waren, doch allengs toeloop kregen, verenigden zich allen als broeders, om het gemeenschappelijk gevaar af te wenden. Men beloofde elkaar over en weer in al zijn rechten en ook in de vrije uitoefening van elkanders godsdienst, te zullen beschermen en men nam de wapenen op tegen de gemeenschappelijke dwingeland en zijn aanhang.

In deze tijd bevonden zich, onder veel andere edelen, drie grote en machtige mannen in het land, Prins Willem de eerste van Oranje, een Duitser, doch die hier vele goederen en dus vrij wat te verliezen had; de Graaf van Egmond en de Graaf van Hoorne, beide Nederlanders. Deze drie heren werden vanwege hun pogingen om de vreemdelingen (in het bijzonder de Kardinaal van Granvelle, die het oor des Konings en een onbeperkte invloed op diens geest had) uit het staatsbestuur te verwijderen, het allermeest door de vorst gehaat.

Evenals de brave heren van Amsterdam in deze bittere dagen onze Oranjevorst trouwhartig en welgemeend gewaarschuwd hebben, dat het met ons lieve vaderland gedaan is, en hijzelf bij de natie wel eens een voorwerp van minachting en wantrouwen zou kunnen worden als hij nog langer gehoor geeft aan de raad en influisteringen van de Hertog, een vreemdeling, die door groten en kleinen gehaat wordt en door iedereen als de oorzaak van al onze tegenwoordige rampen wordt beschouwd – precies op dezelfde manier schreven deze drie heren in een brief aan Koning Filips:

‘Dat zij wel lang gezwegen hadden, maar nu, zonder Zijne Majesteit een ondienst te bewijzen en deze landen aan een onvermijdelijke ondergang bloot te stellen, niet langer konden verbergen hetgeen hun kwelde. Dat er een algemeen gevoelen heerste onder de landzaten, dat de hele spil van de regering in handen van de Kardinaal Granvelle was,- welk gevoelen de Koning niet zou kunnen weg nemen, zolang hij de Kardinaal aan het bewind liet,- dat het hele volk ontevreden was over die bewindsman, wat als oorzaak gerekend moest worden, dat ’s Konings zaken hier niet voorspoediger gingen,- dat zij hierom de vrijheid namen Zijne Majesteit voor te houden dat hij er goed aan zou doen liever zijn voornaamste Leenmannen en het ganse Volk dan een enkele Granvelle te gerieven.’

Hierop antwoordde de Koning:


‘Dat hij zich verzekerd hield van de ijver der Heren tot zijn dienst, dat hij van plan was eerlang hierheen te komen om de toestand te onderzoeken, doch dat hij intussen graag zou zien, dat een van hen naar Spanje zou komen om hem van alles meer in het bijzonder te onderrichten, aangezien de brief slechts algemene beschuldigingen inhield, en het ’s Konings gewoonte niet was iemand van zijn dienaren te ontslaan, zonder behoorlijke kennis van hetgeen hun ten laste werd gelegd.’

De heren, zegt de historieschrijver Wagenaar, uit wiens werk ik dit stuk woordelijk overneem, toonden zich over die brief zeer misnoegd. Zij vonden het zeer vreemd, dat van hen een reis naar Spanje gevergd werd om een enkele man te beschuldigen, en beantwoordden ’s Konings brief op de volgende wijze:

‘Terwijl ze Zijne Majesteit prezen, dat hij geen van zijn dienaren zonder reden ontslaan wilde, merkten ze op, dat hetgeen zij tegen de Kardinaal inbrachten, niet ertoe strekte om hem te beschuldigen, maar veeleer om hem te doen ontheffen van een last die hem weinig lag en die hij niet langer zou kunnen dragen zonder veel ongemak en beroering te veroorzaken. Dat zij zich in bijzonderheden over hem hadden uitgelaten, omdat de verwarring en de ontevredenheid in de staat genoeg toonden, van hoe weinig dienst zijn tegenwoordigheid, reputatie en bewind hier te lande waren. Dat zij zich echter niet als zijn beschuldigers beschouwen, noch tegen hem willen pleiten, maar als trouwe vazallen (onderdanen) de Koning alleen in kennis willen stellen van hoe de toestand is, in de veronderstelling, dat hun aanzien nog groot genoeg zou zijn, om hierin geloof te verdienen.’

De Koning, wel verre van deze edelen dankbaar te zijn voor dit blijk van trouw en ijver voor zijn waarachtige belangen, was woedend. Hij wilde zijn raadsman, zijn Achitophel, die hem zo meesterlijk diende in het onder de duim houden van deze vrije landen, niet missen. Hij wilde hem de natie ten spijt handhaven, zoals onze Prins nu ook de Hertog doet. Doch de partij tegen Granvelle werd te sterk. Een menigte andere edelen viel bovengenoemde heren bij. Zij verbonden zich onderling. De Staten- Generaal, niet zoals tegenwoordig door de geest van een Engelsgezinde Stadhouder, maar door de geest der vrijheid gedreven, ondersteunden deze patriottische pogingen. Zij weigerden te vergaderen of enig voorstel aan te horen waar de gehate vreemdeling bij tegenwoordig was. Eindelijk liep het zo hoog, dat de Koning zich gedwongen zag de Kardinaal, die zijn leven niet langer zeker was, van hier te doen vertrekken. Doch intussen zon hij op wraak. Vier jaar later zond hij de Hertog van Alva met een leger Spaanse soldaten. Egmond en Hoorne lieten zich naar Brussel lokken, waar Alva hen met nog een menigte andere patriotten de kop voor de voeten liet leggen.

Willem de Eerste was te slim. Hij hield zich buiten schot en toen hij zag dat er geen vergiffenis of verzoening voor hem te krijgen was, maakte hij met onze onderdrukte natie gemene zaak en heeft aan onze natie grote en gewichtige diensten bewezen. Hij was een heel verstandige, brave, vriendelijke, goedhartige en goedaardige Prins, die walgde van alle vervolgingen om de godsdienst en graag gezien zou hebben, dat men tegenover de roomsgezinden toen beter woord had gehouden.

Denk echter niet, mijne landgenoten, dat deze Prins al die grote diensten aan ons land, waar hij eigenlijk maar een vreemdeling was, enkel uit edelaardigheid of voor niets bewees. Neen voorwaar! In 1584 had hij het al zover gebracht, dat men hem Graaf van Holland zou hebben gemaakt, welke titel hij en de zijnen ook erfelijk zouden hebben gedragen, als hij niet door een omgekochte Spanjaard verraderlijk was vermoord. Want er mankeerde alleen nog maar de inhuldiging aan, die voornamelijk door het vrijheidminnend Amsterdam werd tegengehouden, omdat de regering van die stad zei zo’n grote stap niet te durven doen zonder raadpleging van tevoren van haar burgers en schutterijen. Dat nam Prins Willem de stad zeer kwalijk, en hij wilde niet langer dat de burgers of gilden of schutterijen over ’s lands zaken zouden worden geraadpleegd. De Staten van Holland hadden namelijk op zijn aandringen in 1581 besloten, dat in ’t vervolg dit raadplegen niet meer zou geschieden zonder hun permissie. En achteraf is genoeg gebleken en het blijkt nog steeds, dat de Staten niet van plan waren die permissie ooit te geven.

Op zo’n manier begonnen de groten aan onze voorvaders de vrijheid te ontnemen, reeds terzelfder tijd dat zij ter verdediging van die vrijheid tegen de Koning van Spanje goed en bloed gaven! Dit deden de Staten van Holland die overigens brave regenten waren. Dit deed een Prins die het inderdaad goed met ons land meende! Wij kunnen hieruit leren, dat de volken, willen zij hun vrijheid behouden, steeds waakzaam moeten zijn en in geen sterveling – wie het ook is – een onbeperkt vertrouwen moeten stellen. Integendeel, zij moeten ieder die enig gezag en macht in handen heeft, maar vooral de vorsten en lieden van hoge geboorte, wel degelijk wantrouwen, en hen steeds in het oog houden, omdat de ondervinding van alle tijden, van het begin der wereld tot op onze dagen toe, geleerd heeft, dat zelfs de beste mensen doorgaans zwak genoeg zijn om de hun toevertrouwde macht te willen vergroten. Het heersen is zoet! Waakt dan landgenoten, en gij zult vrij blijven!

Toen Willem de Eerste dood was en zijn zoon Prins Maurits nog maar een jongeling, die te Leiden op de academie was en nog niet de minste ondervinding had, trof het zeer gelukkig dat de voorzienigheid vader Barneveld ons had gegeven. Deze grote en goede man, wiens bekwaamheden, wiens deugd en trouw en wiens rampzalig uiteinde de bewondering van alle eeuwen zal behouden, was de enige hoop en de enige steun van onze opkomende Republiek. De Engelsen, dat trouweloze volk, hadden toen reeds in de zin om zich met list van ons meester te maken. Voor dat doel hadden zij ons Graaf van Leicester met enige hulptroepen toegezonden, een schijnheilige booswicht, die door een voorgewende ijver voor het protestantisme de vromen en de predikanten in ons land had weten te begoochelen. Hij moest – zoals ook geschiedde – aan het hoofd van onze regering worden gesteld onder de titel van Gouverneur Generaal der Verenigde Nederlanden. Doch, eer hij nog hier was, had vader Barneveld, wiens eerlijke en wijze raad doorgaans blindelings gevolgd werd, de jongeling Maurits groot gezag laten opdragen. Hij overreedde de Staten om hem tot Stadhouder en kapitein-generaal van Holland en Zeeland te verkiezen. Dus viste Leicester achter het net, die er dan ook zo verbolgen over was, dat hij sindsdien een plan smeedde om Barneveld en Maurits beiden gevankelijk naar Engeland te zenden. Maurits geleid door deze brave man, die inderdaad en in waarheid zijn tweede vader was, gelijk ook de Prinses-weduwe van Prins Willem I hem tot het laatst toe als zodanig heeft geeerd, deed grote daden. Hij werd de grootste generaal van zijn tijd, en bewees ons land als zodanig vele diensten. Het zou voor ons gelukkig geweest zijn, indien Maurits net zoveel deugd en vaderlandsliefde had bezeten als heerszucht. Maar in dat opzicht leek hij op de meesten die met groot gezag speciaal over het leger bekleed zijn; daarbij wist hij hoe weinig het maar gescheeld had of hij was een geboren Graaf van Holland en dus waarschijnlijk heer van de overige Verenigde Nederlanden geweest, en zo werd de begeerte om zich Soeverein te maken geprikkeld. De schrandere Barneveld merkte dat en het deed hem verdriet. Eindelijk kwam de gelegenheid die Maurits gunstig scheen en ook was.

De twist over de opvattingen van Gomarus en Arminius bracht verdeeldheid in onze burgerstaat zowel als in onze kerk. Barneveld, een vijand van scheuringen, had de Staten van Holland maatregelen aangeraden om scheuring in kerk en burgerstaat te voorkomen. Maurits daarentegen, die in troebel water moest vissen om wat te vangen, zocht juist scheuring. Hij bereikte zijn doel. Hij liet door allerlei vuile lasterschriften en door zijn afgezanten, de brave Barneveld eerst zwart maken, en toen hij hem gehaat genoeg gemaakt had, liet hij hem gevangennemen. De Staten van Holland, wier dienaar de oude man was, namen hem wel in bescherming. Maar wat deed de Prins? Hij trok met zijn gardes en soldaten langs de Hollandse en andere steden en veranderde overal met geweld de regeringen. Hiervan was natuurlijk het gevolg – nu de oude en beste regenten afgezet waren waarvoor in de plaats slechts afhangelingen van Maurits gesteld waren, – dat de Staten van Holland uit slaven van Maurits bestonden en al zulke besluiten namen als hij hun voorschreef. Hij liet toen de remonstranten (wier denkbeelden, als hij enige religie heeft gehad, hijzelf zonder het te weten was toegedaan) niet alleen uit de kerk zetten, maar ook – waar het hem eigenlijk om te doen was geweest, omdat zij de ijverigste voorstanders der vrijheid waren – overal uit de regering zetten. En hij liet 24 rechters aanstellen, die, althans de meerderheid, godvergeten boos genoeg waren, (om Maurits en hun eigen fortuin te gerieven) de oude zeventigjarige patriot ter beloning van zijn langdurige en trouwe dienst, het eerwaardige grijze hoofd te laten afslaan, en anderen, onder wie de vermaarde Hugo de Groot tot levenslange gevangenisstraf te laten veroordelen.

0, mijne waarde landgenoten! Welke Uw godsdienstige begrippen ook mogen zijn, gelooft u toch nooit dat Barneveld een landverrader was of ooit ook maar iets gedaan heeft dat straf verdiende! Hij en hij alleen is in Gods hand het werktuig geweest om het benauwde vaderland na de dood van Prins Willem I door die zo bijzonder moeilijke Leicesterse tijden heen te helpen. Wij hadden toen met de Spanjaarden van buiten en met de nog veel geduchter Engelse factie van binnen te strijden. Deze partij had evenals nu haar aanhangers overal verspreid in alle provincies, in alle vergaderingen. Barneveld moest op zijn eentje de spits afbijten. Aan hem alleen is Maurits zijn verheffing en het Huis van Oranje bijgevolg al zijn grootheid verschuldigd. Zij die U een andere voorstelling hiervan geven of willen aanpraten, zijn of huurlingen van het Huis van Oranje, (dat altijd naar de soevereiniteit heeft gestreefd en degenen, die zich daartoe niet hebben willen lenen gehaat en vervolgd heeft) of het zijn domme weetnieten die over zaken praten waar ze geen verstand van hebben.

Gelooft iedereen wanneer hij van dingen spreekt die tot zijn beroep horen. Gelooft de geestelijken als zij U de godsdienst leren; die dienen ze te kennen, maar de staatkunde is hun vreemd; geloof dus de staatsman of nog liever geloof de eerlijke vergeten burger, die de lotgevallen van zijn vaderland zonder vooroordelen en zonder andere bedoeling dan alleen om zijn kennis te vermeerderen en U van nut te zijn, in het stille hoekje van zijn haard bestudeerd heeft. Geloof dezulken, wanneer zij U zeggen hoe het is toegegaan.

Maurits leefde niet lang meer na het plegen van deze gruwelen en bereikte er zijn doel ook niet geheel mee. Vol wanhoop, angst en wroeging gaf hij in 1625 de geest. Hij was een man van zeer slechte zeden, een wreedaard, een vals mens en een overmatig geile boef, die jacht maakte op elke schone vrouw – of ze nu maagd, getrouwd of weduwe was – om haar tot zijn boze lusten te verlokken. Op deze wijze liet hij dan ook verscheidene onechte kinderen na. Volgens de verzekering van zijn vleiers is deze vrome vorst rechtstreeks ter eeuwige heerlijkheid ingegaan.

Zijn broer Frederik Hendrik volgde hem niet alleen op in dezelfde macht, maar wist ook nog bij de stadhouderschappen die hij reeds bezat door list en kuiperijen zijn neef Willem Frederik het stadhouderschap van Groningen en Drente afhandig te maken, en die vorst zo lang te plagen en te treiteren dat hij hem uit verdriet ook nog alle recht op het erfstadhouderschap van Friesland afstond. Hierna bewerkte hij in 1640 een huwelijk tussen zijn zoon Willem II en Maria, dochter van Karel I, Koning van Engeland. Niets anders dan de begeerte de macht van zijn Huis te vergroten en zich door de verbintenis met het Koninklijk Huis van Engeland te sterken, school achter deze toeleg. De Koningin-Moeder, Henriette van Frankrijk, had er het initiatief toe genomen in Engeland, waar men eerst meende dat het beneden de waardigheid van een koningsdochter, die drie rijken zou kunnen erven, was om zich te verbinden met een klein prinsje, dat slechts in dienst was van een republiek, die bovendien bij velen nog de naam van rebellen droeg. Maar men bracht Vorst Karel aan ’t verstand, dat die naam er niets toe deed, en dat de Stadhouder inderdaad de Soeverein van de Republiek was, o,fschoon hij er de titel niet van voerde.

Let wel, mijn landgenoten, dat ofschoon de Stadhouders zoals uit hun instructies blijkt – toentertijd onvergelijkelijk minder te zeggen hadden dan onze Prinsen sedert het jaar 1672, men hen evenwel in ’t buitenland reeds toen als Soevereinen beschouwde.

Vorst Karel dan gaf zijn dochter aan Willem II, en deze heilloze echt is de naaste oorzaak geworden van alle rampen, die ons vaderland hebben getroffen. Maar hierover straks nader.

Willem II volgde zijn vader op in het jaar 1647, en wel nadat de vrede met de Koning van Spanje, onze oude landheer, reeds zo goed als gesloten was.

Wat deze Stadhouder, hoewel pas drieentwintig jaar oud, heeft durven ondernemen, kunt gij uit de volgende staaltjes opmaken.

Prins Maurits had de stad Nijmegen in het jaar 1591 ingenomen en van het Spaanse juk verlost. De gilden plachten daar vanouds – zelfs ten tijde der Hertogen van Gelder en Koningen van Spanje – de regering te kiezen. Wat deed Maurits na het innemen der stad? Liet hij de gilden en burgerij hun oude rechten houden? Neen! Hij hield de jaarlijkse aanstelling der regering, zogenaamd slechts gedurende de oorlog aan zich; doch had geen de minste intentie om die eens verkregen macht ooit weer af te staan Toen de oorlog tegen Spanje in 1648 geeindigd was, zonden de regering en burgerij van Nijmegen een plechtige deputatie aan Vorst Willem; bedankten hem voor de moeite, die hij tot dusver genomen had om de regering jaarlijks te benoemen, en verklaarden dat zij voortaan dit werk weer zelf op zich zouden nemen en volgens de oude privileges uitvoeren. Maar wat deed onze jonge Prins? Hij versterkte het garnizoen en kwam bovendien vergezeld van nog een menigte ander krijgsvolk in de stad en stelde daar in januari 1649 – tegen wil en dank der burgerij die dit moest toestaan, schoon ze op haar tanden beet van spijt – een regering aan, die enkel uit zijn afhangelingen bestond.

Op zulke en dergelijke wijzen, landgenoten, zijn onze Prinsen van Oranje, net als alle andere koningen en vorsten van Europa, aan hun grote macht gekomen, en ik zou wel een heel boek kunnen schrijven als ik U al de geweldenarijen van die erfonderdrukkers der Bataafse vrijheid zou willen beschrijven.

Let intussen weer op hoe gevaarlijk het is militairen bij zich in garnizoen te hebben. Gave God, dat het krijgsvolk, waar de provincie Holland thans mee volgepropt zit, hier duizend uren vandaan was! Het is daar vast niet met een goed oogmerk gelegd! Onze Willem V wil er zijn ontevreden onderdanen, burgers en boeren mee dwingen, en hoopt vurig om ook eens een garnizoen in Amsterdam te krijgen. Dan zouden hij en de zijnen het gewonnen hebben, en zouden ze geen tegenstand van die patriotse stad meer te vrezen hebben. Laat die van Rotterdam ook maar op hun hoede zijn en alles wat garnizoen is buiten hun muren houden!

Doch ik ga voort.

De Stadhouders hebben altijd graag veel troepen onder hun commando en zijn er daarom altijd erg op gesteld geweest dat er oorlog in het land is. Dat was de reden dat Maurits zo vuilaardig boos was op vader Barneveld, omdat die had weten te bewerken dat er met de Spanjaarden een wapenstilstand voor 12 jaren werd gesloten. Om diezelfde reden en niet uit liefde voor zijn vaderland of uit eerbied voor de traktaten met Frankrijk die strekten om de oorlog tegen Spanje, dat ons gunstige voorwaarden aanbood, door te zetten, probeerde Frederik Hendrik de vredesonderhandelingen te Munster te stremmen, totdat de Spanjaarden hem formeel omkochten om er eindelijk zijn toestemming toe te geven.

Om diezelfde reden trachtte ook Willem II de vrede, waarover men het reeds eens was, trouweloos te verbreken. De Staten van Holland met Amsterdam weer aan het hoofd, waren de enigen die moed genoeg hadden om zich tegen deze overmoedige en ondernemende Stadhouder te verzetten. Zij wilden enige troepen afdanken, die, nu men vrede had, nergens anders toe konden dienen dan om de goede ingezetenen met het onderhoud ervan te bezwaren en de Prins in staat te stellen om het hele land en allen die niet naar zijn pijpen wilden dansen, naar zijn hand te zetten. De Staten van Holland, die aan het geval van Nijmegen en de geweldige ondernemingen van Maurits hadden gezien hoe vermetel de Oranjevorsten de staatstroepen tot vergroting van hun macht durfden te gebruiken, wilden meer troepen afdanken – en daaronder vooral de vreemdelingen. De Prins daarentegen wilde er minder afdanken en dan vooral de binnenlandse, omdat hij meer op de vreemdelingen kon vertrouwen. De twist daarover ging zover, dat de Prins op 30 juli 1650 in de grootste stilte, op zijn eigen autoriteit een leger van onze eigen troepen zond om Amsterdam onver- wachts te overvallen, met de bedoeling om daar de regering naar zijn zin om te zetten en er – evenals in de meeste andere plaatsen – garnizoen te leggen, wel wetende, dat als deze machtige stad eenmaal het onderspit had moeten delven, al de overige steden en de provincies, die ’t met hen eens waren, dan wel spoedig zouden moeten volgen. Maar de goede voorzienigheid waakte voor het behoud der stad en deed dat snode plan mislukken. Jammer is het, dat de Amsterdammers het hele leger – om andere Willems die dezelfde weg bewandelen willen af te schrikken – niet hebben laten verdrinken. Amsterdam is altijd te toegevend geweest.

Ongeveer tezelfdertijd dat Amsterdam met de wapenen van de staat aangevallen werd, had Willem II, insgelijks op eigen gezag, enige heren die toen voor hun steden de Statenvergadering van Holland bijwoonden en zich het moedigste tegen hem hadden durven verzetten, in hechtenis genomen en naar Loevestein gezonden. En ziet, zo ver was de laagheid en zucht tot vleien onder onze groten al doorgedrongen, dat de meeste provincies hem voor dit schenden van eed, plicht en trouw, als voor een Romeins staal van moed prezen en bedankten!

Het zijn de groten, o medeburgers, voor wie ge U wachten moet. De Prins heeft ze bijna allen aan zijn leiband.

Voor ambten en commissies, voor een maaltijd eten aan het hof doen ze alles. Eed en plicht en het welzijn van het vaderland gaat hun doorgaans weinig ter harte. De schade die zij zowel als anderen – door het verval van de koophandel en de welvaart lijden, wordt hun – zo denken ze – rijkelijk vergoed door de gunst van onze heer, de Prins, die het altijd in zijn macht heeft om de keuken van hen en de hunnen aan het roken te houden, gelijk hij ook trouw doet. Bovendien hebben de meeste groten en andere voorname heren veel van hun geld aan Engeland geleend en daarom willen ze Engeland niet op ’t lijf vallen, maar houden het met de prins. Ze zijn bang dat Engeland te arm zal worden en dan zal ophouden te betalen ja, zo vast zijn velen meer aan Engeland dan aan hun eigen vaderland verkleefd, dat zij dit rijk, onze openlijke vijand, ook nu nog met geld ondersteunen! Dit is verraad en behoorde onderzocht en gestraft te worden. Het is niet voor niets dat men de Engelse paketboot op Hellevoetsluis nog laat doorvaren alsof er geen oorlog was. Maar ’t is ook zo: de Prins is niet in oorlog met de Engelsen; ze zijn zijn trouwste vrienden (doch hiervan straks meer).

Intussen moeten wij ons met dankbaarheid verwonderen over het edelmoedig gedrag van de heren van Amsterdam, Haarlem, Dordrecht en die zich bij hen aansluiten, dat zij – ofschoon zij evenals andere vermogende lieden in ons land veel van hun bezit in Engeland hebben – dit volk nochtans nooit hebben ontzien, maar altijd kordaat hebben aangedrongen ook in de hoge vergaderingen dat men zich tegen de geweldenarijen ons aangedaan met geweld moest verzetten; en dat men alle volgens de traktaten geoorloofde takken van koophandel – wat er ook van mocht komen – met de macht van de staat moest beschermen, zonder zich door de Engelsen daarin voortdurend de wet te laten voorschrijven.

Willem II overleefde zijn schande niet lang. Het behaagde de voorzienigheid ons van deze ondernemende dwingeland te verlossen. De kinderpokjes sleepten hem weg, de 6de november 1650, in de ouderdom van vierentwintigjaren. Hij liet een zwangere weduwe na, die onze Republiek weer een Willem schonk, wiens naam aan ieder, die de zaken van ons land van nabij kent, steeds bitter moet zijn.

Het huwelijk van Willem II met een Engelse Prinses had intussen de rampzaligste gevolgen voor ons vaderland. Karel I die niet kon verduwen dat hij in zijn rijk niet even machtig was als de andere koningen van Europa, had een plan gesmeed om de Engelse natie van haar vrijheid te beroven en onder een absolute heerschappij te brengen. Maar die toeleg mislukte. Het land nam de wapenen op met het gunstige gevolg, dat de Koning zelf overwonnen en gevangen genomen werd. Maar toen de Engelsen zelf op ’t punt stonden de vruchten te plukken van de strijd voor de vrijheid, die hun zoveel bloed gekost had, werden zij op hun beurt door Cromwell onderworpen, die het commando over het leger der natie had, en die met dat leger de natie zelf tot zijn slaven maakte.

Wacht U daarom, mijne waarde landgenoten, voor allen die de troepen commanderen, want het is bekend dat zij bijna altijd en overal de baas gespeeld hebben over hun eigen landslieden en medeburgers. Er is geen vrijheid in Europa meer geweest sinds de vorsten begonnen zijn vaste legers in dienst te houden. Voor die tijd toen men nog geen soldaten had, trokken de leenmannen met de burgers en boeren ten oorlog. Maar de listige vorsten, wel wetende dat zulk soort ge- wapende krijgslieden de hand niet zouden lenen om hun eigen land onder het juk te brengen, vonden er dit op, dat zij de in- gezetenen gingen voorstellen om liever geld op te brengen dan zelf in persoon – met verzuim van hun zaken en gevaar voor hun leven – ten oorlog te trekken. Voor dat geld zou men dan soldaten in hun plaats huren. De eenvoudige ingezetenen waren wonderwel in hun schik met deze vondst, maar begrepen niet wat er de natuurlijke gevolgen van zouden zijn. Want de vorsten konden van dat ogenblik af dat zij een steeds op de been zijnd, van hen alleen afhankelijk, en van het overige deel der natie geheel afgescheiden landmacht in handen hadden, doen wat ze wilden. Geen stad of land kon zijn voorrechten meer tegen hen verdedigen. De geschiedenis leert ons, dat al die volken om ons heen, die nu onder een willekeurige eenhoofdige regering zitten te zuchten – zelfs de Spanjaarden, de Fransen, geheel Duitsland – nog niet eens zo heel lang geleden vrije lieden waren en alleen door die gehuurde troepen in slavernij zijn geraakt, zonder tot dit uur toe in staat te zijn geweest om hun vrijheden en voorrechten – al waren die nog zo fraai op oude perkamenten met zegels eraan beschreven – te verdedigen.

Spiegelt U aan die van Nijmegen en anderen, en weest meer en meer op Uw hoede, want, nog eens, hij die het leger in handen heeft, kan doen wat hij wil. Hij kan het beste deel van onze koophandel, hij kan onze oorlogsschepen, hij kan onze kolonien in handen van onze vijanden leveren, ja, hij kan zich zelfs Soeverein maken! Het ongewapend weerloos volk kan daar niets tegen doen, maar moet dat lijdzaam aanzien. Een volk derhalve, dat verstandig en voorzichtig wil handelen, moet er altijd voor zorgen om zelf de sterkste in het land te blijven. Tegenwoordig moet men soldaten in dienst hebben, omdat alle andere mogendheden die hebben en de burgers en boeren geen tijd hebben om ver en lang van huis gezonden te worden; maar om hun eigen steden en omstreken te verdedigen – en voornamelijk om door de opperbevelhebber van hun eigen troepen, om door hun eigen kapitein-generaal niet onderdrukt te worden, moeten onze burgers en boeren elk een goede snaphaan met een bajonet erop en een sabel hebben, en daarmee leren omgaan. Zij moeten zich in regimenten en compagnieen verdelen en officieren kiezen om hen te commanderen. Die officieren moeten ze zelf kiezen. En ze moeten dan – vooral zondags na kerktijd – nu en dan eens exerceren. Zo doen de Zwitsers en zo doen de Amerikanen ook. En landgenoten, het is heus zo vreemd niet wat ik U hier voorstel als sommigen misschien denken. Het is geen nieuwigheid. Neen, voorwaar! Ziet maar eens wat het achtste artikel van de Unie van Utrecht zegt, een artikel, zoals trouwens de gehele Unie, door elke regent van ons land – ook door onze Oranjevorsten – bezworen, doch opzettelijk, omdat zij de natie niet gewapend wilden hebben, nooit ten uitvoer gebracht.

Dit zijn de eigen woorden:


‘En ten einde men ten allen tijde zal mogen geassisteerd wezen door de inwoners van het land, zullen de ingezetenen van elk van deze Verenigde Provincies, Steden en Platteland hoogstens binnen den tijd van een maand na dato van dezen gemonsterd en geregistreerd worden, te weten, diegenen die tussen 18 en 60 jaren zijn, zulks ten einde wanneer eenmaal het aantal van dezen bekend is, daarna op de eerste samenkomst van deze Bondgenoten verder te worden geordonneerd als ten dienste van de grootste bescherming en veiligheid van deze verenigde landen nodig gevonden zal worden.’


Hoe gelukkig, mijn waarde medeburgers, zou het voor ons vaderland geweest zijn, indien deze zo heilzame grondwet van de tijd dat zij is vastgesteld, te weten in den jare 1579, tot onze dagen toe, werkelijk gehandhaafd ware geweest! Hoeveel dingen zouden er niet gebeurd zijn, die gij nu niet hebt kunnen beletten! En als het nog zou geschieden, als gij dit artikel zoals op elk onzer de verplichting rust, in deze benauwde tijden nog, hoe eer hoe beter ten uitvoer zoudt brengen, o hoe gauw zouden de verraders ontdekt, de eerlijke regenten bekend en het zinkend vaderland gered zijn! Hoe gauw zouden we een vloot in zee en een alliantie met Frankrijk en Amerika hebben, en ons wreken op onze vijanden! Hoe gauw zouden wij onze zieltogende handel doen herleven en al die duizenden nijvere ingezetenen die als gevolg van deze ons op goddeloze wijze aangedane en in elkaar gezette oorlog hun broodwinning missen en met vrouwen en kinderen bitter gebrek lijden, weer als voor enige maanden, toen er wat te verdienen was, aan de kost helpen!

0, landgenoten! nog eens, wapent U allen tezamen, en draagt zorg voor de zaken van het hele land, dat is voor Uw eigen zaken. Het land behoort aan U allen met elkaar, en niet aan de Prins met zijn groten alleen, die U, die ons allen, die Neerlands hele volk, de afstammelingen der vrije Batavieren beschouwen en behandelen als hun erfelijk eigendom, als hun ossen en schapen, welke zij naar hun goeddunken of scheren of slachten kunnen en mogen. Het volk dat in een land woont, de ingezetenen, de burgers en boeren, armen en rijken, groten en kleinen – allen bijeen – zijn de ware eigenaren, de heren en meesters van het land, en kunnen zeggen hoe zij het hebben willen, hoe en door wie zij geregeerd willen wezen. Een volk is een grote maatschappij, een compagnie en niets anders. De regenten, de overheden en magistraten, de Prins, wie ’t ook is, die een post in die maatschappij bekleedt, zijn enkel maar de directeurs, de bewindhebbers, de rentmeesters van die compagnie of maatschappij en in deze kwaliteit minder dan de leden van die maatschappij, dat wil zeggen de gehele natie of het gehele volk.

Bij voorbeeld. De Oost-Indische Compagnie is een grote maatschappij of compagnieschap van kooplieden die zich verenigd en aaneengesloten hebben, om handel op Oost-Indie te drijven. Hun aantal is veel te groot en zij wonen te ver van elkaar om voortdurend als het nodig is, bijeen te kunnen komen, of om de zaken van hun maatschappij zelf in eigen persoon te kunnen besturen. Ook worden daartoe kundigheden vereist, die juist niet alle participanten hebben. Om die reden doen de participanten zeer wijs, dat zij directeuren of bewindhebbers of rentmeesters aanstellen, die zij voor hun moeite betalen en aan wie ze precies zoveel macht geven, maar niet meer dan nodig is om datgene te doen waartoe ze geroepen, gehuurd en aangesteld zijn. Die bewindhebbers hebben natuurlijk over de zaken van de compagnie wel meer te zeggen dan deze of gene participant afzonderlijk; ook meer dan zelfs een grote hoop participanten bij elkaar, die de meerderheid niet uitmaken. Maar als alle participanten tezamen, of een volstrekte meerderheid een verandering in het bestuur van de compagnie – dat is van hun eigen zaken – gebracht willen hebben, dan is het de plicht van de directeuren of bewindhebbers, die in dit opzicht de dienaren van de participanten zijn, te gehoorzamen en te doen wat de participanten wensen. Want niet zij bewindhebbers, maar de participanten zijn de waarachtige eigenaars, heren en meesters van de compagnie of maatschappij. Evenzo is het met de grote volksmaatschappij gesteld. De groten, die over U regeren, de Prins of wie verder enige macht in het land uitoefent, doen dat alleen uit Uw naam. Al hun gezag is aan U ontleend. Gij zijt de participanten, de eigenaars, de heren en meesters van de volksmaatschappij, die zich in deze landstreek, onder de naam van Verenigde Nederlanden heeft neergezet. De groten, de regenten daarentegen zijn slechts de bewindhebbers, de directeuren, de rentmeesters van die volksmaatschappij. Gij betaalt hun uit Uw eigen, dat is ’s volks beurs. Zij zijn dus in Uw dienst, zij zijn Uw dienaren en aan Uw meerderheid onderworpen en rekenschap en gehoorzaamheid schuldig.

Nog eens. Alle mensen zijn vrij geboren. De een heeft van nature over de ander niets te zeggen. De ene mens is wel wat verstandiger van geest of wat sterker van lichaam of wat rijker dan de ander; doch dat geeft hun, die verstandiger, sterker of rijker zijn, niet het minste recht om over de minder verstandigen, minder sterken, minder rijken te heersen. God, ons aller Vader, heeft de mensen geschapen om gelukkig te worden en aan alle mensen – niemand uitgezonderd – de verplichting opgelegd, om elkaar zoveel mogelijk gelukkig te maken. Om dit goede doel van de Schepper te bereiken, dat is om hun geluk te bevorderen, hebben de mensen gevonden dat zij niet beter kunnen doen dan zich in groten getale – somtijds van enige miljoenen – bijeen te voegen en grote maatschappijen te vormen, waarvan de leden (wat gij altijd goed in het oog moet houden) van nature allen aan elkaar gelijk zijn, en de een niet onderworpen is aan de ander. In deze maatschappijen, meestal burgermaatschappijen, volken of naties genoemd, verbinden zich de leden of participanten om elkanders geluk zoveel mogelijk te bevorderen, en elkaar onderling met vereende krachten te beschermen en in het ongestoorde genot van alle eigendom, bezittingen en alle geerfde en wettig verkregen rechten te handhaven. Gij begrijpt dus, dat als enige leden van die maatschappij op een gewelddadige wijze in hun rechten en bezit worden aangevallen en te kort gedaan, zoals bijvoorbeeld onze kooplieden en weerloze zeelieden al zoveel jaren van de Engelsen hebben moeten ondervinden, de gehele maatschappij dan verplicht is om dit geweld tegen te gaan en al haar krachten te verenigen om er zich tegen te verzetten en aan haar medeleden en mededeelgenoten volkomen vergoeding van schade en zekerheid voor de toekomst te bezorgen. Gij ziet dus hoe trouweloos onze admiraal-generaal en zijn afhangelingen met zoveel duizenden der nuttigste leden van onze burgermaatschappij hebben gehandeld door konvooi en bescherming te weigeren aan de schepen met hout en scheepsmaterialen beladen, die naar Frankrijk moesten, en volgens de traktaten ook mochten!

Dit zijn de rechten van het volk! Dit zijn Uw rechten, o mensen, o Nederlanders! Die ’t U anders leren – al was het van de predikstoel – zijn Uw vijanden en door de Prins en zijn groten omgekocht, of – ze begrijpen er niets van. Gelooft ze dus niet, maar overdenkt hetgeen ik U hier zo eenvoudig en duidelijk geleerd heb. En dan zult gij zelf voelen, ja voelen dat het zo is en niet anders zijn kan, wat ze U ook mogen aanpraten en hoe ze ook deze eeuwige waarheden voor gevaarlijke ketterijen uitkrijten. Nog eens, geloof ze niet, ze bedriegen U. Wilt ge over dit gewichtig onderwerp wat meer weten, lees dan de geschriften door Baron van der Capellen tot den Pol van tijd tot tijd uitgegeven, voornamelijk de volgende twee stukjes: van de eerwaarde Price Over den aard der burgerlijke vrijheid en van de Baron zelf zijn Vertoog over de vrijheid der Overijselse boeren, alles bij Herding te Leiden gedrukt.

Toen Cromwell dan het heft in handen gekregen had, regeerde hij veel soevereiner dan de vorige koningen, doch om het volk zand in de ogen te strooien, onthield hij zich er wijselijk van de titel van koning aan te nemen. Zo bedriegen zij, die naar de soevereiniteit staan, de goegemeente! Zo wordt onze Prins ook maar Stadhouder genoemd, hoewel hij waarachtig wel onze soevereine heer is!

Cromwell liet de Koning, die heus de dood dubbel en dwars verdiend had – doch niet hij maar de gehele natie of haar vertegenwoordigers hadden dat vonnis moeten uitspreken en ten uitvoer leggen – openlijk onthoofden, en Engeland kreeg de naam van een republiek, onder het opperbestuur van een parlement. Dit parlement had reeds zeven jaar een agent in ons land gehad en zou zich met niemand liever dan met ons hebben verbonden. Alle vorsten van Europa zochten de vriendschap van die nieuwe en machtige republiek, uit angst haar te zullen verbitteren. Maar wij, die ’t meest van allen haar te vrezen hadden, versmaadden door het drijven van de Oranjefactie de aangeboden vriendschap, net als we nu weer met de Amerikanen doen. De Engelse ambassade, die gedurende het leven van de Prins nooit audientie bij de Staten-Generaal had kunnen krijgen – wat reeds geen geringe verbittering had gewekt – werd later bij haar officiele vestiging openlijk mishandeld door opgeschoten jongens en slecht volk, dat door een page of adellijke livreidienaar van de Prinses-weduwe was omgekocht. En Cromwell, die zag hoeveel invloed de Oranjepartij hier te lande had, en door ondervinding wist hoe graag die partij haar invloed tot zijn ondergang en tot herstel van het Koninklijk Huis zou willen gebruiken; en die bovendien een buitenlandse oorlog nodig had om de Engelse natie werk te geven en zo zijn gezag door vloten en legers, die van hem alleen afhankelijk waren, over die natie te verstevigen, besloot ons een oorlog aan te doen. Deze oorlog is vanwege zijn ongelukkige gevolgen de grond van onze ondergang geweest.

De Oranjefactie hier te lande was, evenals zij nu weer ontaard genoeg is om zich over onze tegenwoordige rampen te verblijden, over die oorlog niet weinig verheugd. Zij had die oorlog zoveel zij maar kon aangeblazen, en deed vervolgens haar best om hem ongelukkig te doen uitvallen, ten einde daardoor gelegenheid te hebben om de overige regenten die niet van hare partij waren, te kunnen bekladden en de rampen, die zij zelf aan het vaderland berokkend had, op hun rekening te stellen. Deze oorlog duurde ongeveer twee jaren en eindigde met een spoedige en schandelijke vrede, want de staatse partij durfde die oorlog niet langer voort te zetten vanwege het onophoudelijk gewoel der Oranjefactie om door middel van deze oorlog verandering in de regering te bewerken.

Na ’t overlijden van Willem II had onze regering een vorm gekregen, die zij tevoren nimmer gehad had. De Staten der meeste provincies hadden zelf het roer in handen genomen. Doch het was de raadpensionaris De Witt, die in feite in dit tijdperk, namelijk van begin 1653 tot 1672, het meeste te zeggen heeft gehad. Door zijn verstand, deugd en onkreukbare eerlijkheid had hij, evenals vader Barneveld, het vertrouwen der Staten van Holland, wier dienaar hij ook maar was, zodanig gewonnen, dat zij niets zonder en bijna alles volgens zijn wijze raad en advies deden. Hij had een broeder, die burgemeester van Dordrecht en ruwaard van Putten was en die hem in verschillende opzichten evenaarde.
Onder het bestuur van deze brave mannen floreerde de koophandel meer dan ooit, en het ging derhalve de hele natie goed, groten en kleinen, de land- zowel als de zeeprovincies. De vreemde mogendheden – wie zij ook waren – moesten zich toen wel wachten onze vlag te onteren! Nooit heeft onze Republiek meer eer en aanzien door de gehele wereld gehad dan toen!

De Koning van Denemarken (om slechts een staaltje te geven) stond op het punt van door de Koning van Zweden uit zijn rijk gejaagd te worden. Het handelsbelang dat deze brave patriotten meer ter harte ging dan het ooit onze Prins of zijn voorvaderen gedaan heeft (die altijd afgunstig geweest zijn op de grootheid, macht en onafhankelijkheid welke de koophandel vooral aan Amsterdam geeft, en waardoor zij er tot nu toe niet in geslaagd zijn die grote stad naar hun zin te buigen of daar garnizoen in te leggen), dat belang van de koophandel, herhaal ik, vorderde om dit onderwerpen van de Koning van Denemarken niet toe te laten. In een ogenblik waren er een vloot en troepen klaar die naar het Noorden zeilden en de bijna verdreven Koning in zijn rijk herstelden.

Terwijl de ene van die beide broers in de vergadering ijverde voor het welzijn van het vaderland, ging de andere als gecommitteerde op de vloot mee en woonde daar zeeslagen bij die dagen achtereen duurden. Dit was recht mannenwerk!

Maar wat kunnen nu onze groten? Voor de Prins, hun afgod, kruipen om er een baantje of commissie uit te slepen!

Doch, waarde landgenoten, hoe eerlijk en goed het land toentertijd ook geregeerd werd, hoezeer ook alles bloeide, de burgerij, het gros van de natie was nochtans misnoegd. En wat zal ik zeggen? Zij had er reden toe. Want in plaats dat men bij het overlijden van de laatste Stadhouder het volk in zijn geschonden rechten had hersteld en een behoorlijk aandeel in het bestuur van het gemenebest, althans enige teugel over zijn eigen regeerders had gegeven; in plaats dat men het volk zelf of via zijn afgevaardigden zijn eigen regeerders had laten kiezen; in plaats dat men het volk geen lasten en schattingen had opgelegd dan die waarin het zelf had toegestemd; in plaats van het volk te laten zien en voelen, dat het door de dood van de Stadhouder inderdaad pas vrij was geworden trokken de heren bijna overal alle macht aan zich. Zij verkozen elkaar in de regering die daardoor zo goed als erfelijk werd. Ze gaven onder elkaar de ambten weg. En het volk was en bleef van alle invloed en bestuur over de publieke zaken, dat wil zeggen zijn eigen zaken, uitgesloten. Ja zelfs werden sommigen die het herstel van deze nationale misstanden hadden durven eisen, openlijk als oproerkraaiers gestraft. Zozeer en zo licht wordt, mijne landgenoten, de macht misbruikt, al is ze zelfs in handen van de beste mensen! Ziet daarom, om Gods wil, toe in wiens handen gij ze toevertrouwt, of liever houdt ze zelf in handen en zorg altijd dat gij de sterkste partij in het land blijft.

De Oranjefactie, die altijd gewoon is en het nodig heeft in troebel water te vissen, stookte deze ontevredenheid listig aan en maakte de regenten (die zoals ik gezegd heb het land werkelijk tot bloei brachten, en ’t alleen daarin mis hadden, da zij de natie van alle invloed in eigen zaken uitsloten) zwart, net als onze tegenwoordige Prins met zijn factie de onschuldige heren van Amsterdam, de pensionaris van Berckel, de beide Capellens, de heer de Neufville en andere eerlijke mannen bij U verdacht probeerde te maken. De Oranjefactie beschuldigde hen van kwade bedoelingen, ja van verraad. Maar waarom deed zij dit? Niet, mijn vrienden, om U herstel van Uw wettige eisen te bezorgen, niet om U de vrijheid, het recht tot het verkiezen van Uw regenten, althans een voldoende teugel over hen, terug te geven. Neen! Enkel en alleen om de pasgeboren Willem III tot Stadhouder te doen verheffen, en dan op hun beurt weer over U te heersen! Om dit snood oogmerk te bereiken, berokkende de Oranjepartij ons de tweede oorlog met Engeland, die van 1663 tot 1667 duurde. Karel II, oom van de jonge Willem, was de man die ons weer een stadhouder zou bezorgen. Hij heeft zijn plan niet kunnen of willen verbergen. De Oranjefactie deed wederom al wat zij kon om die oorlog slecht te laten aflopen en oproeren te verwekken. Maar het mislukte haar nog een keer, en de ontevredenheid van het volk bleef voortduren. Doch enige jaren later stond de kans gunstig.

De Koning van Frankrijk, onze oude bondgenoot, die ons uit de Spaanse slavernij had verlost, die ons tachtig jaar of heimelijk ondersteund of openlijk aan onze zijde had gestreden, en met wie wij zelfs de Spaanse Nederlanden kort tevoren bij traktaat hadden verdeeld om ze tezamen met de wapenen te veroveren, met de belofte dat de een zonder de ander geen vrede zou maken; Lodewijk XIV zeg ik, was misnoegd, omdat wij tegen onze zo plechtige verbintenissen, hem in 1648 trouweloos hadden verlaten en wel een aparte vrede met de Koning van Spanje, onze gemeenschappelijke vijand, gesloten hadden. Dit misnoegen, hoe gegrond ook, begon echter allengs te bedaren en zou waarschijnlijk nooit verdere gevolgen hebben gehad, als wij maar zo voorzichtig waren geweest om die machtige vorst niet opnieuw te verbitteren.
Omstreeks het jaar 1668 was Lodewijk de Spaanse – nu Oostenrijkse Nederlanden genaamd – binnengevallen in een gedeelte waarop hij zei recht te hebben. Ofschoon het nu onze zaak niet was in dat geschil te beslissen, zo begreep de brave de Witt, dat toch ons belang en onze veiligheid vorderden om de Koning van Frankrijk te beletten de Nederlanden te overmeesteren. De Witt wilde namelijk dat die Zuidelijke Nederlanden als een scheidsmuur tussen Frankrijk en onze Republiek in de macht van Spanje bleven. Overigens schijnt ’t me toe dat de Witt – met alle verschuldigde eerbied voor zijn onsterfelijke naam – hier een wat al te diepzinnige politiek wilde bedrijven. Dit idee leek heel mooi; maar op de keper beschouwd was ’t meer schijn dan werkelijkheid. Het steunde op twee veronderstellingen, waarvan de ene vals was en de andere zeer onwaarschijnlijk, zoals de ondervinding ook heeft geleerd. De eerste was, dat Frankrijk als buur gevaarlijk voor ons is. De tweede, dat de bezitters der Spaanse – nu Oostenrijkse – Nederlanden steeds vijanden, althans nooit bondgenoten van Frankrijk zouden zijn. Dit laatste was nodig, wilden we van deze scheidsmuur (waar naderhand die kostbare en nutteloze barriere uit ontstaan is) enig nut hebben. Maar in onze dagen hebben we gezien dat dat heel anders is uitgevallen. Onze Republiek had van Frankrijk niets te vrezen, zo lang zij dit rijk maar niet irriteerde. Frankrijk had te veel nut van ons, en was daarom zoals tegenwoordig nog onze natuurlijke bondgenoot.
Lodewijk XIV had bovendien aan verscheidene andere streken van Europa stof en gelegenheid genoeg om zijn oorlogslust te voldoen en zich buiten adem te vechten, dat hij die hier niet hoefde te gaan zoeken. Al hadden we stilgezeten, het zou Spanje heus niet aan hulp ontbroken hebben; anderen dan wij zouden zich dan wat meer uitgeput en wij onze krachten behouden hebben. Elkanders landen te nemen en te houden gaat tegenwoordig zo gemakkelijk niet, en in alle geval waar Frankrijk toen reeds zo buitengewoon machtig was, hadden de regels van gezonde politiek en voorzichtigheid ons, voor wie niets erger is dan een oorlog te land, moeten raden geen enkele stap te doen, waaruit direct een landoorlog zou moeten volgen. Althans zo’n stap niet te doen dan in geval van de dringendste noodzaak, die hier zeker niet aanwezig was. Doch de schrandere raadpensionaris zag het anders in. Hij bewerkte in 1668 de beruchte Triple Alliantie of Drievoudig Verbond tussen Engeland, Zweden en onze Republiek, waardoor Frankrijk gedwongen werd vrede te sluiten.
Dat Lodewijk XIV – die trotse vorst – daardoor op onze Republiek, die hij en zijn voorvaderen vrij en groot hadden gemaakt, ten uiterste verbitterd moest worden, was te voorzien. Maar wie kon verwachten, dat Koning Karel, oom van Willem III, goddeloos genoeg zou zijn om zich met diezelfde Lodewijk, tegen wie hij met ons die Triple Alliantie had aangegaan, te verbinden, om ons, die hem niets misdaan hadden dan dat men hier zijn neef geen Stadhouder of Soeverein wilde maken, te beoorlogen? Dit is niettemin gebeurd. Gevoegd bij de talloze geweldplegingen, trouweloosheid, onderdrukking, omkopingen en verraad vooral in onze dagen door dit hatelijke volk tegen ons gepleegd, moet dit ons, stille vreedzame natie, die voor niemand gevaarlijk is, dan voor degenen die ons te lang tergen, overtuigen, dat het dwaasheid zou zijn met zo’n volk, welks nationaal karakter sedert meer dan twee eeuwen blijkt te bestaan uit trouweloosheid, trots, wreedheid en afgunst, ooit meer enige verbintenis aan te gaan.

Het zijn vijanden van hun vaderland die de schone en waarschijnlijk nooit meer terugkomende gelegenheid om ons te ontdoen van het Britse juk, waar wij en onze vaderen zo lang onder gezucht hebben, tot nog toe hebben laten voorbijgaan. Ze is misschien nog niet geheel voorbij, die gelegenheid. De vijfde augustus , die glorierijke dag die onze zeelieden met onsterfelijke roem en onze vijanden en hun aanhang hier te lande met schande en verlegenheid heeft bedekt, heeft ons geleerd, welke grote dingen wij nog met een kleine macht kunnen bereiken.

Duldt daarom niet, dat onze helden tevergeefs zouden gestreden hebben! Duldt niet, dat men met de trouweloze Brit vrede sluit voordat hij genoeg vernederd is en van alle heerschappij over de vrije zee heeft afgezien! Duldt niet dat hij de van ons geroofde schatten als zijn eigendom behoudt. Gij zijt dit uit hoofde van het burgercontract aan de kooplieden verplicht. Duldt niet dat wij ooit weer tot het strijken van onze vlag als erkenning, een vernederende erkenning van onze minderwaardigheid verplicht worden! Maar duldt vooral niet meer die heilloze echtverbintenissen van het Stadhouderlijk Huis met het Huis van Engeland! Deze zijn de oorzaken van al onze rampen, van al onze oorlogen, van alle oude schulden die ons nog drukken. Volgt het voorbeeld van de Britten zelf na, die hun Koning een klein Duits prinsesje hebben bezorgd, dat geen machtige familiebelangen had. Doet ook zo, en duldt in ’t vervolg die huwelijken met grote huizen niet meer, maar vooral en vooral belet die met het Engelse Huis. Ik moet U waarschuwen dat ze het daar alweer op toeleggen!

De Witt wist alles wat er zelfs in de allergeheimste raad der vorsten omging. Hij zag het onweer van verre opkomen. Hij waarschuwde bijtijds en raadde dat men een grote vloot en leger moest gereed maken: maar vruchteloos! Hoe dringend ook het gevaar was, hoe nader het dagelijks aan de lippen kwam, de Oranjefactie was onverzettelijk en wilde volstrekt de jonge Willem eerst kapitein-generaal hebben, eer zij haar toestemming tot enige werving wilde geven, en deze hardnekkige en verraderlijke tegenstand was oorzaak dat wij geen leger en de vijand in het hart van het land kregen. Gelukkig was de vloot, waarover de Witt door middel van de Staten van Holland meer zeggenschap had gehad, in enigszins betere toestand, en daaraan alleen hebben wij te danken dat onze Republiek toen niet geheel is vernietigd.

De Fransen waren intussen, in ’t begin van ’t jaar 1672, naar ons land komen afzakken en onder begunstiging der algemene ontsteltenis en ontevredenheid werd Willem III, een nog onkundige jongeling van tweeentwintig jaar, tot kapitein-generaal verheven. De Oranjefactie was nu een eind op weg haar gehele oogmerk te bereiken. De Fransen namen de ene stad voor de andere na, tot zij in korte tijd de drie provincies Gelderland, Utrecht en Overijsel in handen hadden en zelfs tot ver in Holland doorgedrongen waren. Toen had de Oranjefactie dan een prachtgelegenheid om alle rampen en ellende, die zij zelf door het beletten der wervingen had veroorzaakt, op rekening van de onschuldige de Witten en hun partij te schuiven.

De natie zag wel dat het niet goed met het vaderland ging, maar was zo naief om zich te laten wijsmaken dat de broeders de Witt en de Loevesteinse Factie (dit was de schimpnaam, die men toen aan de regenten gaf die tegen de aanstelling van een stadhouder waren) het land aan de Koning van Frankrijk hadden verraden en verkocht; dat men niets anders te doen had dan de jonge Prins Stadhouder te maken en de beide broers de hals te breken, en dat dan alles beter zou gaan! Helaas! De natie, onze goede voorvaders, geloofden die bedriegers en vielen van de ene slavernij in een andere, die veel ondraaglijker was.

Willem III werd Stadhouder gemaakt en de burgerij van den Haag, opgehitst door omgekochte fielten, vermoordde in blinde ijver de beide broeders de Witt. Een van hen, te weten de burgemeester van Dordrecht, had nog pas als gecommitteerde op ’s lands vloot (iets dat nu, God beter ’t! ook al uit de mode schijnt) een allerverschrikkelijkste zeeslag bijgewoond en thuisgekomen werd hij tot beloning gevangen gezet en op de valse beschuldiging van een enkele getuige (die reeds berucht was door meer dan een rechterlijk vonnis, waaronder zelfs een wegens laster, die hij de heer en schout van Piershil had aangedaan) meedogenloos gepijnigd en ofschoon geheel onschuldig bevonden, toch door het Hof van Holland, alleen om de Prins te behagen, uit al zijn ambten ontzet en verbannen! Willem III had die valse getuige omgekocht om de Witt te beschuldigen, dat deze hem had willen huren om de Prins te vermoorden. In elk geval is het zeker dat hij die snoodaard met een jaarlijks pensioen heeft beloond, zoals men onlangs ontdekt en onweerlegbaar bewezen heeft. Ook heeft die brave vorst, die beschermer van het protestantisme, openlijk durven aanraden, dat er naar de moordenaars der beide broeders geen onderzoek moest worden ingesteld, onder voorwendsel, dat het gevaarlijk zou zijn tegen zovele voorname burgers strenge middelen te gebruiken. Verder zijn – tot ergernis van alle eerlijke mensen – de voornaamste aanstichters met ambten en baantjes begunstigd.

Geveinsd, listig, heerszuchtig, wreed en schijnheilig was hij van aard. Van welke soort die ene ondeugd was, waaraan bisschop Burnet (hoewel overigens zijn vleier en lofredenaar) hem moest schuldig erkennen, en welke ondeugd hij volgens het getuigenis van die hoofse geestelijke, zorgvuldig bedekt wist te houden, kan ik niet met zekerheid zeggen. Maar het moet zeker iets zeer schandelijks zijn geweest, want een man die zich er niet voor schaamde openlijk moordenaars te begunstigen en valse getuigen in zijn dienst en bezoldiging te hebben, oordeelde het nochtans de moeite waard deze ene ondeugd ZORGVULDIG te bedekken. Het moet dus vrij wat meer geweest zijn dan het houden van MAITRESSEN, iets dat vanouds de mode en een gewone verstrooiing der vorsten was, doch waarvan ik mij niet herinner, dat het aan deze Willem ooit is ten laste gelegd.

Alle middelen om zijn doel te bereiken waren bij hem geoorloofd. Toen hij Koning van Engeland was geworden, schaamde hij zich niet de beruchte valse getuige Oates genaamd, zoals hij Tichelaar had gedaan, een pensioen toe te kennen. Bij zijn verheffing kreeg hij meer gezag dan ooit enig Stadhouder voor hem gehad had: de vergeving van alle ambten, politieke zowel als militaire; het aanstellen van regenten; het bevel over het leger, enz. Nadat de Fransen de provincies Gelderland, Utrecht en Overijsel verlaten hadden, oordeelden de Staten-Generaal, die toen reeds afhangelingen van Willem waren, dat de regeringen in die drie provincies dezelfde verandering dienden te ondergaan als in de overige provincies in 1672 was geschied, te weten, dat de oude regenten, die de staatspartij waren toegedaan geweest, voor deze keer, en zonder dat dit consequenties hoefde te hebben voor het vervolg en zonder krenking der privileges, werden ontslagen en anderen in hun plaats gesteld. Willem werd daartoe, en daartoe alleen gemachtigd. Maar ziet, zover ging zijn vermetelheid en onbeschaamdheid, dat hij deze ongelukkige provincies een geheel nieuwe regeringsvorm voorschreef en opdrong, waarbij hem weinig minder dan de soevereiniteit over deze werd toegekend.

In Utrecht bestaan de Staten uit drie leden, waarvan het eerste de oude geestelijkheid laat voortleven, het tweede zijn de edelen en het derde lid maken de steden uit. Volgens het nieuwe reglement op de regering kreeg Willem de macht (ik spreek van de macht en niet van het recht, want zulke usurpatien zijn het onrecht zelf) hij kreeg, zeg ik, of liever nam de macht om het eerste lid elke drie jaar en de regenten der steden elk jaar naar goedvinden af te zetten en aan te stellen; alsmede de leden van de ridderschap te verkiezen en dit college zo dikwijls het hem behaagde – met nieuwe leden aan te vullen. Voeg hierbij de begeving van alle ambten en het commando der troepen, en wat mankeert er dan aan de soevereiniteit?
In Gelderland en Overijsel, waar de Staten uit twee leden bestaan, maakte hij de helft der stemmen direct van zich afhankelijk – door de regeringen der steden in Gelderland elke drie jaar en in Overijsel elk jaar naar willekeur te verkiezen. Het is waar, in Overijsel liet hij zogenaamd de jaarlijkse keure van de regenten aan het college der gezworen gemeente blijven, doch hij hield de macht aan zich om die keure te bekrachtigen of niet. En ingeval ze hem niet beviel, om dan zonder enige nieuwe keure der gezworen gemeente (die hij ook al aanstelde, maar voor hun leven) direct anderen in hun plaats te benoemen. Om die reden kozen en kiezen nog heden ten dage (want onze tegenwoordige Stadhouders hebben, sedert 1747, dezelfde macht als Willem III) de gezworen gemeenten geen anderen dan van wie ze van te voren weten dat zij de Stadhouder welkom zullen zijn.

Als men nu op deze wijze meester is van de helft der stemmen der Statenvergadering en bovendien door ambten, commissien en gunsten, door straffen en beloningen de andere helft – dat zijn de doorgaans laffe en kale edelen – geheel onder zijn invloed weet te houden, en dan nog, zo dikwijls de stemmen staken, beslissen kan hoe het besluit zal vallen (want dit recht had hij ook al bedongen) kan men dan niet alles naar zijn zin krijgen? Is men dan niet zo goed als Soeverein? Dit was in feite de macht van Willem III en dit is ook de macht van onze hedendaagse Stadhouders die er zelfs in 1747 in andere provincies nog veel meer bij hebben gekregen dan Willem III ooit heeft gehad.

Doch ik keer nog even tot deze terug. In 1677 voelde zich de gezworen gemeente van Deventer – en waarlijk niet zonder reden – bezwaard, om de jaarlijkse regering naar het voorschrift van het nieuwe reglement te verkiezen. Zij kozen daarom volgens de oude privileges van de stad en lieten de gekozenen beedigen zonder ’s prinsen goedkeuring af te wachten, want – zo verklaarden ze – ze hadden gemoedsbezwaren om het reglement van 1675 in strijd met de privileges na te komen. Doch Zijne Hoogheid deed de zaak spoedig af. Hij beval de burgemeesters om de gemeenslieden die zo teer van conscientie waren, uit hun ambt te ontslaan, en voegde erbij, dat gelijk hij niet gezind was het recht, hem bij dat reglement opgedragen, af te staan, hij ook niemand wijde dwingen om zich tegen zijn gemoed met de regering te bemoeien. Zo werden na het ontvangen van dit bevel zonder vorm van proces tweeentwintig van de achtenveertig gemeenslieden ontslagen en anderen in hun plaatsen aangesteld, wier gewetens wat ruimer waren.

In Gelderland liet hij zich door zijn creaturen het hertogdom aanbieden, doch toen die vlieger in de andere provincies niet opging, bedankte hij maar voor de eer.

Overal waar twist was, of waar hij twist maken kon, stak hij zich erin om zo gelegenheid te hebben zijn gezag uit te breiden. Zoals bijv. in 1695 in Goes, waarheen hij om een dispuut over het vergeven van enige ambten, tegen de wil van de meerderheid der magistraat en de gehele burgerij, met geweld troepen zond en de regering omzette. Door die nieuw aangestelde van hem afhankelijke regenten liet hij de burgemeesters Westerwijk en Eversdijk, en anderen, allen voorstanders van vrijheid en privileges en geliefd bij de burgerij, vonnissen en op een om wraak roepende wijze (te lang om hier te verhalen) door zijn militairen mishandelen.

In Middelburg was twist over het beroepen van een predikant. Zelfs dit (wie zou ’t hebben kunnen denken!) gaf onze geweldenaar gelegenheid tot veranderingen in de regering en vergroting van zijn gezag – alles uitgebreider te lezen bij Wagenaar, deel 14, bl. 445, en deel 16, bl. 203 e.v.

In 1688 verjoeg hij met behulp van een Hollandse vloot en leger zijn schoonvader (want hij was ook al met een Engelse Prinses getrouwd) van de troon en zette zichzelf erop. Hij bleef, hoewel nu Koning geworden, toch Stadhouder van onze provincies, waar hij despotischer regeerde dan in Engeland. Hij stortte onze Republiek in een voortdurende oorlog met Frankrijk, waarin wij tot zelfs tien jaren na zijn dood, die in 1702 voorviel, onze krachten verspilden en waarvan alleen het verraderlijke Engeland de vruchten plukte, zoals Baron van der Capellen tot den Pol in zijn Advies over de Schotse Brigade in het jaar 1775, naast andere zaken terecht heeft aangetoond.

Ja, landgenoten! het is zo! door ons gedurig in oorlog met Frankrijk te houden heeft deze Willem onze koophandel en welvaart onherstelbare slagen toegebracht en ons land met onnoemelijke schulden beladen. Om de renten van die schulden te betalen moet gij nu nog zware lasten, schattingen en cijnzen opbrengen.

En toen wij enigszins op adem gekomen waren, sleepten ons de vrienden van het dierbaar Huis van Oranje, in 1747, opnieuw in een kostbare en volstrekt nutteloze oorlog.

Dit zijn de diensten door die van Oranje aan ons bewezen!

Na de dood van Willem III in 1702, hadden wij tot op het jaar 1747 weer dezelfde regeringsvorm als van 1650 tot 1672. De heren, de groten, maakten zich in de meeste provincies weer van de hele regering meester en sloten het volk weer van alles, zoveel zij konden, uit. Behalve in enige Gelderse steden, waar de burgerij haar regenten koos. Het volk werd opnieuw misnoegd en met nog meer reden dan in het vorig tijdperk onder de gebroeders de Witt, omdat er toen veel beter en thans veel slechter geregeerd werd, nu de stadhouderlijke regering alles vergiftigd had, de zeden bedorven waren en bijna iedereen geleerd had alleen zijn eigen voordeel en belang na te jagen.

Deze schadelijke invloed op het nationale karakter is aan de stadhouderlijke regering uit haar aard eigen. In landen waar het volk zijn eigen regenten en ambtenaren kiest – zoals nog in enige republieken van Zwitserland, maar in volle omvang in de dertien Verenigde Staten van Noord Amerika gebeurt – is ieder die enig fortuin of baantje zoekt, genoodzaakt zich goed en deugdzaam te gedragen, beleefd, vriendelijk en gedienstig te zijn tegenover zijn medeburgers, en vooral zich een voorstander te tonen van ’s lands vrijheid en welvaart. Met andere woorden om de goedgunstige stem van het volk voor de post, die hij verlangt, te verwerven moet hij een rechtschapen patriot zijn. Maar in ons land is het geheel anders gesteld. Tegenover zijn medeburgers beleefd, vriendelijk en gedienstig, een voorstander van de vrijheid van het land, van de oude privileges en van de welvaart, een rechtschapen patriot te zijn, helpt hier niet alleen niets, maar is integendeel nadelig. Degene die hier enig fortuin zoekt, moet daartoe een heel andere weg inslaan. Het is alleen de gunst van de Stadhouder, die hij nodig heeft. En wij allen weten en zien dat die niet te winnen is door deugdzaam gedrag, door beleefd, vriendelijk en gedienstig tegenover zijn medeburgers, door een voorstander van ’s lands vrijheid, voorrechten en welvaart, door een rechtschapen patriot te zijn. Verre van dien. De Stadhouders moeten inschikkelijke, toegevende mensen hebben. Die ouderwetse stijfhoofden van het jaar 1500 dienen hun niet.

Door voorrechten en vrijheden worden onze Oranjevorsten in hun macht beteugeld en beperkt. Daarom trachten ze die maar zoveel ze kunnen te vernietigen. En daarom haten en vervolgen ze de patriotten, die de voorrechten en vrijheden des lands durven te verdedigen, terwijl ze juist degenen die karakterloos genoeg zijn om, tegen eed en plicht in, hun de hand te lenen bij de uitvoering van hun plannen, met gunsten en voordelen overladen.
0, landgenoten! Onze dierbare Oranjevorsten, hoe fraai ze zich door hun vleiers en loontrekkers ook laten afschilderen, zijn vorsten, net als alle andere vorsten ter wereld. Zij krijgen dezelfde verdorven hoofse opvoeding; zij zuigen van hun jeugd af aan dezelfde sentimenten in, dezelfde hoogmoed, trots, heerszucht, dezelfde begeerte om zich boven alles te verheffen. Van hun jeugd af aan zijn ze gewend geen enkele tegenstand te ondervinden en dat is de reden dat zij daarna zelfs de tegenstand van ’s lands rechten en voorrechten niet kunnen dulden; dat die hun onverdraaglijk zijn. Zij hebben dezelfde hofhouding, dezelfde manier van leven – met een woord: zij zijn vorsten en handelen als vorsten. Rijke slaven zouden ze, evenals andere monarchen, die de koophandel hunner ingezetenen begunstigen, wel willen hebben. De koophandel van Amsterdam, die men nu te gronde wil richten, zouden ze ook wel gaarne zien bloeien, als die stad maar eerst haar poorten voor ’s Prinsen garnizoen geopend had en de benoeming van haar regering aan hen had overgedragen. Maar machtige ingezetenen die vrij zijn, die hen met ernstige verzoekschriften komen vervelen en hen dwars zitten bij hun plannen, die zijn hun onverdraaglijk.

Het is een juist gezegde dat de vrijheid van het volk de slavernij van de vorst is.

Omdat nu (want ik merk dat de veelheid van stof me te ver voert) omdat nu door deugd en vaderlandsliefde in dit ongelukkig land geen fortuin te maken is, ziet ge, landgenoten, dat ieder die graag wat wil hebben of worden – en dit aantal is bij ons, niet zonder reden, veel groter dan ergens anders – of niet moet deugen en niet vaderlands- en vrijheidslievend moet zijn, of zijn eigenlijke gevoelens daarover moet weten te verbergen en door veinzen moet leren bedekken; en dan ziet ge toch dat ik niet overdrijf als ik de stadhouderlijke regering uit haar aard een schadelijke invloed op de zeden en het nationaal karakter ten laste leg.

Doch ik ga voort.

De Oranjefactie, altijd met dezelfde oogmerken bezield, leefde intussen nog en roerde zich steeds, zelfs zo, dat de partijen op verscheidene plaatsen de wapenen tegen elkaar opnamen Maar de staatse partij behield de overhand en liet het volk haar juk tegen wil en dank dragen. Eindelijk evenwel kwam het jaar 1742. De omstandigheden waarin Europa zich toen bevond, gaven de Oranjefactie hoopvolle kans op oorlog (want in tijden van rust, vrede en matige voorspoed is het nauwelijks mogelijk een volk in beweging te krijgen en grote veranderingen in een land tot stand te brengen). Frankrijk zo riepen Uw verleiders – moest in zijn heerszuchtige bedoelingen worden tegengewerkt! We moesten de Koningin van Hongarije steunen! Ieder die daar geen zin in had, was door Frankrijk omgekocht; die voor neutraliteit durfde pleiten was een landverrader en verdiende de haat van het volk! enz. Dus verbonden wij ons weer nauw met het verraderlijk Engeland, dat door zijn betaalde agenten en afgezanten het vuur hier had aangestookt en zich niet weinig verheugde dat wij weer net als vroeger dwaas genoeg waren om ons te hunnen voordele uit te putten en een weg in te slaan die noodzakelijkerwijs op een verandering in de regering moest uitlopen, die ons land weer geheel onder hun invloed zou brengen.

0, Nederlanders! Hoe is ’t mogelijk dat wij niet allang gemerkt en begrepen hebben, dat de Engelsen, onze gezworen vijanden, die steeds en bij alle gelegenheden onze ondergang gezocht en inderdaad bewerkt hebben, nooit zulke ernstige en rusteloze pogingen zouden hebben aangewend om in ons land het stadhouderschap hersteld te krijgen en tot een toppunt van macht verheven, als zij deze regeringsvorm als voordelig voor onze koophandel, welvaart en vrijheid hadden beschouwd! Ons geluk, onze voorspoed was steeds een doorn in hun vlees; een steen des aanstoots. Om die voorspoed te belemmeren, om ons ten val te brengen, om onze handel te ruineren, om ons klein en in een staat van afhankelijkheid te houden, gaven ze ons Stadhouders, die hun verheffing alleen aan hen te danken hebben; en omdat die Stadhouders ook alle verdere ondersteuning – zowel tot het behouden als tot het vergroten van hun gezag – voornamelijk van hun helpers, de Engelsen, te verwachten hebben, verbonden zij zich ook altijd ten nauwste met dat volk, ofschoon het onze natuurlijke vijanden waren en hebben zij hun steeds als trouwe bondgenoten ten dienste gestaan. En zoals wij – helaas! – nu weer ten duidelijkste ondervinden, zullen zij liever ons land met alles wat ons dierbaar is, verloren zien gaan dan de Engelse partij te verlaten. Dit, o landgenoten, is de sleutel van alles wat wij in deze dagen hebben zien gebeuren! Overdenkt dat eens bij Uzelf! Ik zeg U de waarheid. De Stadhouders zijn een present van de Engelsen, en iets goeds, iets voordeligs, iets dat voor ons heil is, zullen zij ons nooit geven. Laten zij die zo geleerd en kunstig over het Nut der stadhouderlijke Regering weten te schrijven, dit bewijs nu maar eens ontzenuwen, zo zij kunnen.

Wij geraakten dan in oorlog. De Fransen, hoe dichter zij onze bodem naderden, boden ons de neutraliteit aan, terwijl zij ons aanrieden ons toch niet meer in geschillen te steken die ons niet aangingen, maar veeleer op onze hoede te zijn voor de listige aanslagen der Engelsen, die door ons in de oorlog te wikkelen alleen hun eigen voordeel en een wijziging in onze regeringsvorm zochten. Maar neen! De Oranjefactie, ondersteund door Engelse guinjes kreeg de overhand. Wij wilden de oorlog. We verloren slag op slag, stad op stad. De Fransen waren aan onze grenzen. Toen verhief de Engelse factie haar stem: Er is verraad in het land! We moeten weer een Stadhouder hebben! Niemand kan ons redden dan de Prins! net of hij alleen legers zou kunnen verslaan.

Men maakte de regenten gehaat, die ofschoon geen landverraders, toch de liefde van het volk in ’t algemeen nu niet bepaald verdienden. Maar wat trouweloos was: men bedroog ’t grootste gedeelte van U; men beloofde U gouden bergen: alle misbruiken zouden worden geweerd, – ge zoudt geen lasten en schattingen meer hoeven op te brengen, maar daarentegen zouden al Uw oude rechten en voorrechten worden hersteld! De felsten onder U liepen te hoop, de overigen zagen het aan. Niemand had moed of doorzicht genoeg om U ten beste te raden. Gij riept om een Stadhouder, en men gaf U Willem IV – gelijk Saul de Israelieten – en wat hebt ge daarmee gewonnen? Heeft hij of zijn zoon, die ons thans ongelukkig maakt, U in Uw oude rechten en privileges hersteld? Verkiest gij nu Uw eigen regenten? Betaalt gij minder lasten? en wordt U nu gevraagd hoeveel en welke schattingen ge wilt opbrengen? Wordt U nu rekenschap afgelegd, hoe ’s lands geld – dat is Uw eigen geld, zweet en arbeid – wordt besteed? Weet ge zelfs wel op welke verbazende sommen het onderhoud van de Stadhouder met zijn nasleep U jaarlijks komt te staan? Wat hebt ge bij de verandering gewonnen dan dat ze U een andere heer en meester op de rug hebben gezet, die U veel moeilijker uit het zadel kunt lichten dan Uw vorige berijders?

Wat deed de aangestelde Stadhouder?, die lieveling des volks, die herstellen (God betert) der vrijheid? Wel wetende dat hij U door zijn afgezanten en creaturen had laten bedriegen en verleiden, en uit vrees voor Uw wraakneming als ’t mocht gebeuren dat de schellen van Uw ogen vielen, stelde hij zijn hoop op het leger, op de soldaten. Maar omdat hij zich daarop nog niet genoeg verlaten kon, zolang zij door ingezetenen gecommandeerd werden, vulde hij ons leger – onder voorwendsel van het moderne oefening en discipline te verschaffen – met vreemdelingen aan, vooral met Duitsers. Hele zwermen van die hatelijke fortuinzoekers kwamen er afzakken. En voor die vaderlandsgezinde vorst was het feit dat men vreemdeling was al aanbeveling genoeg om met allerlei militaire commando’s begiftigd en bij onze eigen vaderlanders voorgetrokken te worden. Ja zelfs, zag men onze staatswapenrok dragen door mannen met een brandmerk op de rug die door andere volken openlijk te schande gesteld of verbannen waren.
En opdat het krijgsvolk enkel en alleen van hem afhankelijk zou zijn en met niemand anders dan met hem alleen te doen zou hebben, voerde hij de militaire jurisdictie weer in en dreef die met geweld door. Hij wilde niet toestaan, dat enig militair, als hij iets misdaan of enige rechtszaken – als processen, testa- menten e.d. – te verrichten had, door enige andere rechtbank zou worden gestraft of voor een andere rechtbank zou mogen verschijnen – al was ’t maar om te getuigen ~ dan alleen door en voor de krijgsraad, waarvan de Stadhouder heer en meester is, en waar hij de vonnissen laat maken en vellen, zoals hij wil; of als ze niet naar zijn zin uitvallen, net als de Turkse Keizer in zijn rijk, ze naar goedvinden zelf verandert.

Deze militaire jurisdictie is voornamelijk door Prins Maurits bedacht, als een krachtig middel om zijn gezag in dit vrije land uit te breiden. En al de volgende Stadhouders, door dezelfde geest gedreven, hebben tegen al de bittere klachten, door Staten van provincies, steden en gerechtshoven sedert het begin der vorige eeuw tot nu toe onophoudelulijk tegen die gevaarlijke nieuwigheid geuit, dit hun zo geliefde dwangmiddel als een der dierbaarste voorrechten van het stadhouderschap gehandhaafd. Wie er zich tegen verzet, wordt aan het hof met een zwart krijt aangetekend, zoals niemand meer heeft ondervonden dan de heer van der Capellen tot den Pol. Gij begrijpt intussen, mijne landgenoten! dat het gevolg van die militaire jurisdictie is, dat wij tegen een militair geen meerder recht kunnen verkrijgen dan onze heer de Prins ons gelieft te vergunnen, wat zij U ook misdaan hebben, of hoeveel zij U ook schuldig zijn. Hoe daarenboven de justitie door die krijgslieden (die natuurlijk meer verstand van oorlog dan van rechten hebben) wordt behandeld, en hoe kostbaar en moeilijk het is om voor een vreemde rechtbank, om in den Haag voor de Hoge Krijgsraad tegen een militair recht te gaan halen, dat hebben zovelen van U ondervonden, dat ik me daar niet verder over hoef uit te laten. Doch ik keer terug waar ik gebleven was.
Het kwartier van Nijmegen had voor het geld der inwoners de graafschap Culemborg gekocht. De laffe regenten – om aan de nieuwe afgod een offerande te doen, bieden hem die graafschap aan en hij neemt ze. De Oost- Indische Compagnie presenteert hem niets minder dan een drieendertigste van al haar dividenden; de Amphioen-societeit ik weet niet hoeveel aandelen. Hij sleept het allemaal in zijn nest.

Kan zulk een man, mijne landgenoten, met de oude vader Samuel zeggen: Ziet, hier ben ik, getuig tegen mij voor den Here, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb, en wie ik verongelijkt heb, wie ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb? Kan zo’n Prins, die openlijk uitspreekt, dat hij het zich een onwaardeerbaar voorrecht rekent het voorwerp der liefde van een VRIJ VOLK te wezen, en niettemin een gezag aanvaardt en erfelijk aan zijn geslacht verbindt, dat met alle denkbeelden over vrijheid strijdt, kan zo’n prins in ernst eisen dat men hem gelooft? Gelooft mij, mijn vrienden! Wat men U ook moge voorpraten of voorpreken, welke betuigingen onze erfstadhouders U ook mogen doen dat zij altijd alles voor Uw vrijheid over hebben die zij tot een eeuwigheid zullen verdedigen! Geloof me! het bedriegen en veinzen is de vorsten evenzo eigen als het onophoudelijk streven naar meer en hoger macht. Er is geen vrijheid en er kan ook geen vrijheid zijn in een land waar een enkel persoon erfelijk het commando van een groot leger heeft; de regenten van het land afzet en aanstelt of onder zijn bedwang en invloed weet te houden; alle ambten vergeeft; door zijn invloed op de benoeming van professoren meester is van hetgeen de studerende jeugd op de hogescholen geleerd zal mogen worden; waar het volk onkundig gehouden wordt, waar het volk ongewapend is en niets ter wereld, God, niets te zeggen heeft! Dit is Uw toestand, Nederlanders! Maar ik keer nog een ogenblik terug tot Willem IV.

Na het weer invoeren van de militaire jurisdictie (door de bovengenoemde Baron van der Capellen tot den Pol zeerjuist een gedrocht of monster genoemd) trok het plakkaat over de jacht zijn zorg.

De stadhouders zijn altijd zeer attent op dit stuk geweest, omdat hoe minder mensen er mogen jagen, hoe minder er ook leren met een geweer om te gaan, en hoe meer de natie de wapenen ontwent. En dat heeft men graag want hoe minder weerbaar de natie is, hoe gemakkelijker men haar naar zijn zin kan dwingen. Om diezelfde reden – doch onder andere voorwendsels – is ook het schijf- en valk-schieten uit de mode geraakt.

Het beste dat onze Willem IV gedaan heeft (want hij was lang de ergste vorst niet) is zijn poging om een vrijhaven in ons land in te voeren. Dat is, dat er van de koopwaren geen in- en uitgaande rechten meer zouden betaald worden. Jammer, dat het niet doorgegaan is, want dit is het enige middel om onze kwijnende handel weer wat nieuw leven in te blazen. En wij zouden verstandig doen, als we in dit opzicht bijtijds de Keizer navolgden.

Na het overlijden van Willem IV vielen we in handen van mevrouw de Gouvernante. Zij regeerde op een wijze als men van een Engelse Prinses kon verwachten en overeenkomstig de bedoeling waartoe de Engelsen haar gezonden hadden. De koophandel – ’t is nog vers in ons aller geheugen – gaf zij ten prooi aan haar roofzuchtige landgenoten, en zij wilde niet dulden dat die behoorlijk beschermd werd. Ja, zover ging haar onbeschaamdheid, dat zij door haar secretaris Larrey, ook al een vreemdeling, aan de om bescherming, om oorlogsschepen smekende kooplieden ronduit liet antwoorden: Dat het voor haar een point d’honneur was geworden in geen equipage van oorlogsschepen te bewilligen, zonder een vermeerdering van de landmacht, die ze overigens alleen maar gebruikte om ze tot hulp van haar vader, de Koning der Engelsen, aan onze erfvijanden toe te zenden, en ons zodoende weer in een oorlog te wikkelen met de Koning van Frankrijk die onsjuist goed deed en alle mogelijke voordelen in de commercie bezorgde.

God verloste ons eindelijk van deze Jezabel en zo kwam þs lands regering gedurende de minderjarigheid van de tegenwoordige Stadhouder in handen van de Staten, of liever van de Hertog Louis van Brunswijk, die Willem IV, toen hij zich zwak begon te voelen uit Duitsland had laten overkomen, om na zijn dood voor de belangen van zijn Huis te zorgen, waar hij zich dan ook meesterlijk, haast boven verwachting, van gekweten heeft. Ik zeg voor de belangen van het Oranjehuis, want de belangen van de natie waren hem eigenlijk niet aanbevolen. Daar was hij niet toe gehuurd.

Willem V onze tegenwoordige Stadhouder begon, toen hij meerderjarig geworden was, in alles gesterkt door de raad van deze zijn getrouwe Achitophel, de weg van zijn vaderen te bewandelen, dat is de weg die naar de soevereiniteit leidt, of liever, hij gedroeg zich al als Soeverein.

Te Kampen hadden negenentwintig leden der vroedschap, die daar uit zesendertig bestaat, zich verenigd om te protesteren tegen het reglement op de voogdijschap van de jonge Prins, hetwelk de Gouvernante hun wilde opdringen, en waaraan de vroedschappen der andere Overijselse steden zich niet dan met weerzin hadden onderworpen, omdat het een allerduidelijkste inbreuk was op het privilege der steden.

Toen de Gouvernante overleden was, wilde de vroedschap volgens stadsprivilegien, die van de oudste tijden af altijd in gebruik waren geweest en nog zijn, de jaarlijkse regering van veertien burgemeesters kiezen. Maar dertien van deze knapen hadden de Hertog en zijn aanhang, dat wil zeggen de Staten der provincie, te vriend en het garnizoen gereed om op de eerste wenk onder de wapens te komen. Zij bleven, ofschoon de vroedschap hen voor het volgend jaar niet alleen nog niet had gekozen, maar zeer zeker, als zij haar wettige keuze had kunnen uitbrengen, al de overtreders van eed en plicht zou hebben overgeslagen, zij bleven, zeg ik, door de gehele Oranjefactie ondersteund, tegen uitdrukkelijk protest van de vroedschap, het stadhuis bezetten en bleven ook op het kussen zitten zonder enige wettige verkiezing. En de vroedschap, die al had moeten ondervinden dat men haar met geweld belette haar keuze te publiceren, ja – ongehoord geval! – die gedurende haar beraadslagingen door een militaire wacht bewaakt werd, oordeelde raadzaam, nadat zij in een schriftelijke memorie had verklaard die zogenaamde burgemeesters voor usurpateurs en geweldenaars te houden, de vergadering voor die dag op te heffen. Zeven vroedschapsleden echter bleven zitten, fortuinzoekers, van wie drie kort daarna ook burgemeester zijn geworden. En ziet, zo verging de euvele moed van die dertien burgemeesters, dat zij met die zeven vroedschappen (die zij bij overlijden van een der zesendertig altijd met een van hun eigen creaturen aanvulden) meteen al de stad begonnen te regeren. En de andere negenentwintig, ofschoon die de grote meerderheid vormden, hebben ze tot dit uur toe nooit meer ter vergadering toegelaten, uitgezonderd een paar die na verloop van ettelijke jaren laag genoeg waren gezonken om het hoofd in de schoot te leggen en zeker geschrift te tekenen. Ja zelfs zonden de dertien burgemeesters hun collega de heer Roldanus een resolutie thuis, waarbij zij die heer, omdat hij de partij der onderdrukte vroedschap was toegedaan, verboden de vergadering der magistraat bij te wonen, wanneer er over de kwestie der negenentwintig vroedschappen zou worden gedelibereerd. De ontzette of eigenlijk maar thuisgelaten negenentwintig vroedschappen (want dit kunstje heeft de hofpartij er in Overijsel op uitgevonden, zoals straks aan het geval van de heer Van der Capellen nader zal blijken) hebben bij niemand ooit enige bescherming gevonden, zelfs niet bij onze tegenwoordige Stadhouder, die, wel verre van deze geweldpleging bij zijn meerderjarigheid af te keuren en die eerlijke lieden in hun posten te herstellen, integendeel, de drijvers van dit goddeloos werk, tot heden toe de meest openlijke blijken van zijn goedkeuring, gunst en vertrouwen heeft gegeven.

Prof. van der Marck, een braaf, door en door eerlijk en kundig man, die de Groningse Academie roem verschafte, leerde zijn studenten begrippen en gevoelens van vrijheid, die voor het Stadhouderlijk Huis, hetwelk hij een diepe eerbied toedroeg niet alleen niet gevaarlijk, maar zelfs zeer gunstig waren. Dit woordje vrijheid was echter onduldbaar. Mijnheer de Prins kon deze hoogleraar niet vergeven dat hij zijn talent niet wilde gebruiken om – zoals andere professoren gewoon zijn jonge slaven voor hem te dresseren. De man moest weg. Onder voorwendsel van onrechtzinnigheid liet hij hem, ofschoon met een talrijk gezin bezwaard, op de infaamste en onrechtmatigste wijze uit zijn ambt ontzetten. En hij schaamde zich niet eens – zoals zijn gedrukte brieven en adviezen bewijzen de hoofdrol in dit drama te spelen. Dat de zogenaamde onrechtzinnigheid van de heer van der Marck slechts het voorwendsel en niet de ware reden van zijn ontzetting kan geweest zijn, blijkt niet alleen daaruit, dat de professor terstond op een andere gereformeerde academie in het buitenland is benoemd en tot ouderling der kerk aldaar is aangesteld, maar ook en vooral daaruit, dat de prins de heer Perennot, die in de plaats van de heer van der Marck beroepen was, doch bedankte omdat hij op het gebied van de godsdienst van dezelfde gevoelens was, door de curatoren ter aanmoediging liet voorstellen, dat hij – als hij het professoraat maar wilde aannemen – van het tekenen der formulieren van instemming met de rechtzinnige beginselen werd vrijgesteld. Het was dus enkel te doen om de goede van der Marck weg te krijgen.

De Baron van der Capellen tot den Pol en lid van de ridderschap en steden van de provincie Overijsel, een man die in de regering is gegaan met het voornemen om nooit enig ambt of commissie te willen hebben – hetgeen hij zowel na als voor zijn intrede meermalen op verschillende plaatsen openlijk verklaard en door zijn gedrag op politiek gebied tot spijt van zijn vervolgers volkomen bevestigd heeft – de heer van der Pol zeg ik, begreep, dat – zou de geringe vrijheid die ons onder het stadhouderschap nog is overgebleven, niet geheel verloren gaan – het hoog tijd was om zich openlijker en rondborstiger dan totnutoe gebeurd was tegen de dagelijks toenemende macht en onophoudelijke kuiperijen van het Huis van Oranje te verzetten. Omdat de kracht van dat Huis hoofdzakelijk op de landmacht berust, verzette de Baron zich steeds zoveel mogelijk tegen alle vermeerdering van die landmacht, drong aan op het weren van vreemdelingen en op het recht dat alle volken hebben om – zoals hij zich in tegenwoordigheid van onze Prins in 1773 uitdrukte – in hun eigen land, welks lasten zij alleen dragen, ook alleen te worden aangesteld.

Ter gelegenheid van de vergeving van de Overijselse commissies, bracht hij onze Willem V met een beleefde brief (waarop deze zich echter niet verwaardigde te antwoorden), onder het oog, dat het reglement op de regering vorderde, dat er nominatie van enige personen tot het vervullen van die commissies zou worden opgesteld, zoals ook nog onlangs tijdens het leven van de Prinses-Gouvernante was geschied. Hij herinnerde er onze Willem aan, dat hij zowel als alle regenten dat reglement had bezworen, wees hem op bescheiden wijze op de gevolgen die het hebben moest als zo’n grondwet steeds werd overtreden. De Baron bracht als lid van de Staten een schriftelijk voorstel dienaangaande ter vergadering van Overijsel ter tafel, maar de heren dier provincie, zoals ze in de landprovincies bijna allemaal zijn, nl. afhangelingen van de Prins, weigerden dat voorstel in overweging te nemen, totdat de Prins zo brutaal mogelijk, met schending van hetgeen hij onder ede bezworen had, de commissies zonder nominaties vergeven had en de Staten al die aanstellingen hadden goedgekeurd, dwars tegen het protest van de Baron in.

De Koning van Engeland en onze Prins overlegden, hoe zij de Republiek het best in de haken en ogen zouden kunnen halen waarin Engeland op þt punt stond te geraken door het onderdrukken van de Amerikanen; en zij spraken met elkaar af om te voorkomen dat wij in die omstandigheden ons voordeel deden en onze koophandel zich zou uitbreiden – dat de Prins zelf in eigen persoon (zoals hij evenals een Engelse commissaris in een zeer dringende brief gedaan heeft) aan de Staten van elke provincie zou verzoeken om de Schotse regimenten, die in onze dienst zijn, aan zijn lieve neef en bondgenoot uit te lenen.

In alle provincies ging dit voorstel er vlot door, doch het was onze Overijselse Baron, die het gevaar van zo’n stap doorzag en duidelijk toonde, en dit listig verzoek dat alleen bedoeld was om als deze schaapjes eenmaal over de brug waren, ons evenals in 1742 en vervolgens steeds dieper in de nesten te wikkelen, ronduit afsloeg. Zoals Amsterdam het enige weken later – doch wat diplomatieker – ook deed.

De Baron doorzag behalve de gevolgen die het lenen van deze troepen voor de rust en welvaart van zijn vaderland noodzakelijk moest hebben en de onbillijkheid om mensen die ons nooit wat misdaan en een rechtvaardige zaak hadden, te helpen onderdrukken, ook nog de verborgen toeleg van onze Prins, om hierdoor nog enige regimenten meer in zijn dienst te krijgen. Want in plaats van die Schotten zouden anderen worden aangeworven (precies zoals was geschied met de troepen die naar de West gezonden waren) om ze vervolgens allemaal in dienst te houden. De Baron bracht deze toeleg openlijk aan het licht en verklaarde op zijn oud-Hollands dagelijks groter tegenzin in al die vermeerderingen van onze landmacht te krijgen, zolang het monster van de militaire jurisdictie op de troon bleef.

0, hoe gaarne zou onze Willem die Baron toen reeds hebben weggewerkt! Hoe weinig scheelde het, of hij en zijn getrouwe bondgenoot de Koning van Engeland hadden het door openlijk genoegdoening te eisen de door niemand ondersteunde edelman het land te benauwd gemaakt! Maar de tijd scheen nog niet gekomen, om zich van hem te ontdoen.

Wolffenbuttel (Hertog v. Brunswijk), zijn gezworen vijand, voorzag in het onverzettelijk karakter van deze vaderlander, dat hij zich vroeg of laat – zoals men het toen uitdrukte – wel eens erger zou vergalopperen. En de Prins vergenoegde er zich ditmaal mee dat men in weerwil van al de protesten van de Baron, zijn advies weer uit de registers van de Staten wierp en op de loer bleef liggen op een geschikte gelegenheid om zijn persoon zelf uit de vergadering te werpen.

Deze gelegenheid verschijnt. De Baron, indachtig dat hij als regent door eed en plicht gehouden was om onrecht te weren en de rechten en vrijheden der ingezetenen te beschermen, gaat in de bres staan voor de met slaafse en onverplichte diensten belaste boeren in zijn provincie. Hij toont aan dat die drostendiensten nooit geoorloofd zijn geweest. Dat zij 300 jaar geleden reeds verboden waren; dat zelfs onze tiran Filips er tegen gewaakt heeft.

Hij toont dat de Staten in 1631 de traktementen van de drosten verhoogd hebben met uitdrukkelijk bevel, dat zij generlei diensten of voordelen meer zouden genieten. Hij stelt voor dat men die diensten eens en voor al zou moeten vernietigen, en de tegenwoordige drosten uit de provinciale kas een douceurtje daarvoor moet toekennen. En mijnheer de Prins, die het niet kan verkroppen dat men, zoals de Baron, door het doen drukken en uitgeven van zijn memorie over de drostendiensten gedaan had, aan de ingezetenen de ware gronden van vrijheid en de rechten en belangen der burgermaatschappij had leren kennen, de Prins laat hem, een geboren regent, door zijn creaturen, die allen zeer bekend zijn en door Zijne Hoogheid openlijk met gunst en zoveel mogelijk met ambten en commissies beloond zijn, zonder enige rechtspleging uit de vergadering zetten en tot heden – nu bijna drie jaren – uit de vergadering houden! Men heeft de Baron evenals de negenentwintig vroedschappen en burgemeester Roldanus te Kampen zogezegd wel niet finaal ontslagen! Neen, hij blijft in naam lid van de Staten; heeft – zoals ik uit goede bron weet – toegang tot de papieren van de provincie; trekt nog zijn (geloof ik) honderd guldens als ingeschreven edelman, wordt in alle opzichten als ingeschreven (in de ridderschap) aangemerkt; maar de vergadering bijwonen, dat wordt hem bij voortduring belet, daar men genoeg had van zijn stem en zijn tegenstand. Men weigert niet alleen een regent, die men bij openbaar plakkaat van 27 oktober 1778 door de hele provincie met naam en toenaam valselijk als een leugenaar en een volksverleider had tentoongesteld, eerherstel, maar zelfs is de onbeschaamdheid van de Overijselse ridderschap op de laatste landdag zover gegaan, dat ze op de herhaalde aanbieding van de Baron, ja, op diens dringend verzoek om toch de geschillen in der minne te schikken geantwoord hebben, dat dat hun eer en aanzien te na zou gaan, dat zij het voor de nazaten niet zouden kunnen verantwoorden; dat de waardigheid van de Staten vorderde, dat men zich wegens de hoon en smaad, hun door de heer van den Pol aangedaan, genoegdoening zou verschaffen in rechte en soortgelijke snorkerijen meer, die nog zotter zijn als men bedenkt, dat de rechtbank niet alleen voor de ridderschap nooit gesloten is geweest, maar dat de heer van den Pol reeds in november 1779 getracht heeft zijn partij door rechtsmiddelen juist tot het beginnen van de procedure waarmee gedreigd wordt, of tot een eeuwig zwijgen te noodzaken.

0 Willem de Vijfde! Zijn niet Uw antwoorden op ’s mans smeekschriften, waarin gij hem zonder hem te horen schuldig verklaart, en al de stukken die betrekking hebben op deze schandelijke zaak, gedrukt? Is Uw snode toeleg ons niet wel bekend? Gij en Uw voorzaten hebt de hele ridderschap van Zeeland reeds weten te vernietigen en haar plaats en stem in de statenvergadering dier provincie onder de naam slechts van Eerste Edele, alleen weten in te nemen en te behouden. Gij en Uw voorzaten hebt reeds de steden onder Uw macht doen bukken en gij kunt de magistraten van de steden in zoveel provincies volgens Uw soevereine wil afzetten en aanstellen. Is het niet Uw toeleg om evenzo nu ook nog de nog niet rechtstreeks van U afhankelijke ridderschappen (iets waar Maurits nog maar een enkele keer aan heeft durven tornen) ja, alle regenten in ons vaderland van U geheel afhankelijk te maken, en U van degenen die ongenaakbaar voor Uw verlokkingen zijn en zich tegen Uw overheersing durven verzetten, door een omgekochte meerderheid, die ’t nooit aan voorwendsels zal ontbreken, te kunnen ontdoen!

Wie is er veilig in ons land? Wie kan zijn plicht doen, als een aan U verslaafde meerderheid de leden der hoge regering die U mishagen omdat zij hun eed getrouw zijn, op Uw wenk van het kussen kan en straffeloos mag schoppen? Als gij door Uw schepsels de onschuldigste regenten buiten de bescherming der wet kunt stellen? Als gij, wanneer ’t U maar behaagt, iemand van zijn dierbaarste, van zijn aangeboren rechten kunt laten beroven? 0, Willem de Vijfde! Ik daag U uit voor God en onze natie, U op deze beschuldigingen te verdedigen! Niet Uw werktuigen in Overijsel, die zonder U heus geen moed genoeg voor zoiets ongehoords gehad zouden hebben, maar gij, gij alleen, die hen hebt gebruikt en ondersteund, gij hebt de heer van der Capellen en in hem alle regenten beledigd, vervolgd, mishandeld, in gevaar gebracht! Ik weet wel, o Vorst! dat deze zaak evenals de oorlog met Engeland die door de natie heel anders wordt opgevat dan U verwacht had, U een weinig verlegen begint te maken en dat gij de baron – indien hij er U opnieuw om zou vragen, misschien in schijn wel een rechtspleging zou toestaan; doch ik hoop dat hij Uw vijandigheid tegenover hem en Uw invloed in ons land te goed zal kennen, dan dat hij zich voor een tweede keer aan U zal wagen. Het voorbeeld van Barneveld, de Witt, Amsterdam, etc. moet hem geleerd hebben, wat een Stadhouder kan doen, en wat men doet om hem te gerieven. Hij kan dus geen reden hebben om naar een proces te verlangen en het is onbegrijpelijk dat hij er zo menigmaal op heeft durven aandringen en zelfs de stap heeft gedaan om er de Staten van Overijsel door een citatie ex lege diffamari toe te dwingen!

Is er onder Uw voorzaten een geweest, die tegen zoveel en zo bittere klachten van zoveel leden van de staten, van zoveel gerechtshoven, zo vermetel, zo onbeschaamd de militaire jurisdictie heeft durven doorzetten als gij? Gij hebt zelfs Willem III daarin overtroffen en durven klagen, dat die in dit opzicht de voorrechten van het stadhouderschap had beknot!

Is niet Uw verachting voor de vrijheid en veiligheid van een natie, die U en Uw Huis groot gemaakt en steeds met een blind vertrouwen geeerd heeft, zo ver gegaan, dat ge in 1768 zelfs een burger, een ordentelijk koopman door het garnizoen en de krijgsraad van Zutphen hebt laten straffen? Dat hij onschuldig is mishandeld is nog ’t minste van Uw misdaad; maar dat ge in Uw brief van 3 mei 1768 aan de Staten van Gelderland, wier dienaar gij behoorde te zijn, nadat zij U verschillende gerechtelijke bewijzen betreffende deze zaak hadden toegezonden, het volgende durfde schrijven: Dat gij die rapporten door Uw officieren, in hun kwaliteit aan U gedaan voor een voldoend bewijs houdt en de in de provoost gevangen zittende burger, zonder Uw speciale order zekerlijk niet had mogen worden ontslagen, net alsof de Staten geen orders meer zouden mogen geven aan de troepen die in hun provincie gelegerd zijn!

Dat gij – ik beef voor de gevolgen! – alleen op zulke rapporten een militair vonnis, dat gij toch altijd naar Uw goedvinden of laat vellen of zelf velt (zoals gij in dit geval hebt gedaan) over een burger hebt laten ten uitvoerleggen – hierdoor hebt gij de heiligste rechten van onze natie vertrapt en getoond dat niemand van ons tegen Uw gewapende arm enige schuilplaats in deze woning der oude Batavieren meer is overgebleven! Verdedig U, Prins, zo gij kunt!
Hoeveel voorbeelden hebben wij onder Uw regering niet moeten aanzien van burgers, die door militaire officieren mishandeld, niet de minste genoegdoening bij U hebben kunnen krijgen; en dit ofschoon de magistraten van hun steden er U op de dringendste wijze om verzochten en U aantoonden welk gevaar de vrijheid en veiligheid der ingezetenen liep als tegen dergelijke daden van willekeur van militairen tegen burgers niet werd opgetreden. Maar gij wilt een militaire regering over ons uitoefenen en bij ons invoeren en daarom ziet gij graag dat de militairen, die immers Uw slaven en werktuigen zijn, de baas over ons spelen. Daarom houdt ge de militairen altijd de hand boven het hoofd, zodat men in plaats van als broeders en leden van hetzelfde lichaam met hen te kunnen samenleven en hun die achting te kunnen toedragen die de adel van hun beroep – zo er geen misbruik van wordt gemaakt – verdient, men thans moet schrikken als men een blauwe rok ziet.

Is er ook maar een artikel van enige grondwet dat gij ongeschonden hebt gelaten, als ge maar zag dat men toch niet genoeg moed had om het te verdedigen! Is er bij wijze van spreken nog een ambt, waarvan het benoemingsrecht nog aan de Staten of colleges is gelaten, dat gij van tijd tot tijd niet aan Uzelf trekt ter vervulling of met Uw eigen creaturen, waaronder dikwijls vreemdelingen, bezet? Zijn zij, die nog iets te vergeven hebben, niet genoodzaakt dit in aller haast en stilte te doen, uit vrees voor Uw onbescheiden aanbevelingen, die men niet durft weigeren?

Eerbiedigt gij de stemmen der Statenleden in belangrijke zaken waarin eenstemmigheid vereist wordt? Hoeveel burgemeesters hebt ge sedert Uw regering niet, tegen de stads- en landprivileges in, in de stadsbesturen van Gelderland en elders gewerkt, die of geen burgers waren of de vereiste jaren niet hadden •f die te jong waren om de eed af te leggen •f die ambten hadden die hen van de regering uitsloten? Gij spot met alle voorrechten. Die privileges haat ge, omdat ge als ze behoorlijk gehandhaafd werden, dan minder willekeurig zoudt kunnen handelen, omdat ze Uw gezag beperken.

Waarom laat ge in de steden van Gelderland de colleges van de gezworen gemeente, de enige steun van de burgervrijheid en ons aller vrijheid, vervallen, uitsterven, veronachtzamen en van hun gezag beroven? Waarom anders dan omdat gij van niemand enige tegenstand wilt dulden, maar alleen over ons wilt heersen? Wie heeft U de bevoegdheid gegeven om ongekwalificeerden, die niet tot de jacht gerechtigd zijn door Uw aktes ten nadele van anderen, verlof te geven om te jagen, terwijl ge weer anderen die er wel toe bevoegd zijn, het jachtrecht ontneemt? Waarom voert ge door Uw tirannieke en willekeurige jachtreglementen (een wetgevende macht, die ge U ook al hebt aangematigd) de inquisitie weer bij ons in? Zo zijt ge de oorzaak van duizenden valse eden en zo laat ge de ingezetenen van het platteland op de meest onverdraaglijke wijze plagen.

Wordt niet op de Veluwe Uw naam door de arme landman gevloekt, omdat hij overdag moe en afgewerkt, ’s nachts in plaats van rust te genieten en door de slaap zijn uitgeputte krachten te kunnen herstellen, zijn koren net als in oorlogstijd moet bewaken tegen de herten? De herten die Uw vader ook al uit het buitenland liet komen en die hier onder Uw bescherming en enkel tot Uw vermaak (want gij zijt ’t alleen die een hert mag doden) doch ten koste van het zweet der arme boeren hier leven en zich vermenigvuldigen. Indien U maar het belang der boeren, die allernuttigste leden der burgermaatschappij ter harte zou gaan. Indien ge wist wat mensenliefde is, dan zoudt ge allang die arme boeren van Overijsel – en zeker nadat zij er U op de deemoedigste wijze in openlijke verzoekschriften om smeekten – van die slaafse en alleszins onwettige diensten, die de drosten – Uw creaturen – hun afpersen, hebben verlost. Ook zoudt ge allang de heer van der Capellen de gelegenheid ontnomen hebben om in zijn vertoog over de onwettigheid dier diensten te klagen, dat er wel jacht- opzieners doch geen vroedvrouwen uit de provinciale kas worden betaald! Gij zoudt dan niet verantwoordelijk geweest zijn voor de levens van zoveel mishandelde kraamvrouwen en kinderen, die nu op Uw hoofd neerkomen! Zeg niet, o Prins, dat U dat niet aanging! Gij kunt, gij hebt tot alles de macht; alles wat er geschiedt en niet geschiedt, het komt hier op aarde en in het hiernamaals op Uwe rekening.

Wie wordt er met Uw vertrouwen vereerd dan alleen dezulken die gij of Uw Achitophel al kennen als schurken of waarvan gijlieden hoopt en verwacht dat zij het zullen worden? Zijn niet verreweg de meesten van Uw lievelingen de slechtste, zedelooste schepsels, hoerenlopers, echtbrekers, dobbelaars en zwelgers?

Welk soort mensen kiest gij uit de provincies om in de Staten-Generaal, Raad van State, admiraliteiten en andere colleges zitting te nemen? Kiest ge daartoe niet alleen degenen die doortrapt genoeg zijn om hun stemmen aan U te verkopen, of te dom of te bang om zich tegen U te verzetten? De eerlijke, de kundige, de moedige patriot, de man die spreken durft en kan, beschouwt ge als Uw vijand, met afkeer, met schrik, met vrees. Want zulke mensen dienen U niet. Dat zijn gevaarlijke ‘karels’!

Waarom wordt – wat burgers en boeren betreuren en allen die hem als regent kennen – Baron Van der Capellen, heer van de Marsch door U gepasseerd? Waarom draagt gij deze patriot ook al een kwaad hart toe, dan alleen omdat hij kan en durft spreken en omdat hij de boezemvriend is van de heer Van der Capellen tot den Pol; omdat hij voor het onbeperkt konvooi was; omdat hij Uw plan om een veldleger bijeen te brengen (teneinde ons nog gemakkelijker te overheersen en Uw soldaten nog beter bij de hand te hebben) heeft laten mislukken! Omdat hij steeds aandringt op het versterken der vloot, en als een eerlijk regent op een alliantie met Frankrijk en Amerika; omdat hij wilde dat men terstond op het eerste aanbod de gewapende neutraliteit zou aannemen; omdat hij adviseerde dat men ons ongelukkig vaderland tegen de aanvallen der Britten en hun verraderlijke invloed (hoor je wel, vorst: verraderlijke invloed) moest verdedigen; omdat hij het hatelijk en onverdraaglijk vindt om de Schotten, die tegenwoordig nog onder de eed van Engeland staan, niet alleen in dienst te houden, maar zoals Uw vaderlandsgezind voorstel was, nu nog hun aantal – de nazaat zal het waarachtig niet kunnen geloven – midden in een verraderlijke oorlog met Engeland, te willen vermeerderen; omdat hij het recht van onze brave vaderlanders om gebruikt te worden in de militaire commando’s van hun eigen land, heeft durven voorstaan en zijn billijke verontwaardiging heeft durven tonen, dat gij de beste, gewichtigste posten aan vreemde prinsen, hertogen, graven en andere groten heeft gegeven en de ingezetenen voorbijgaat. Dat zijn de misdaden van deze edelman. Hij is een gevaarlijke karel, niet waar Vorst? Wat zou ’t gelukkig voor U zijn als de Zutphense ridderschap net zo laaghartig dacht als de Overijselse. Dan zoudt gij U ook van deze lastige tegenstander kunnen ontdoen!

Is niet de wijze waarop het U eindelijk gelukt is, de brave belangeloze van Berckel, die ijverige voorstander van onze handel en welvaart, uit de statenvergadering van Holland te werken, een bewijs dat gij alles durft en alles kunt? Omdat ge in Amsterdam geen ‘afhangelingen’ genoeg hebt om die man eronder te krijgen, laat gij hem (ofschoon ge slechts een dienaar zijt die de bevelen van zijn meesters ten uitvoer moet brengen, voor welke bevelen niet de dienaar maar enkel zijn meesters verantwoordelijk zijn), door Uw vriend York uit naam van Uw neef, de Koning van Engeland, ofschoon men hem niets misdaan had, een strafproces aandoen en in moeilijkheden brengen. En niet alleen dit. De broeder van onze patriotse en bij ieder geliefde pensionaris zou ook Uw haat voelen en werd door U van het burgemeesterschap van Rotterdam, hoewel hij er het meest voor in aanmerking kwam, uitgesloten.

Hoe springt gij met het gratierecht om? Is er ooit onbeschaamder en willekeuriger misbruik van gemaakt? In plaats van een hulpmiddel tegen de strengheid der wet voor de ongelukkige misdadiger te zijn, is het in Uw hand een toevlucht voor de slechtaard, voor de bedrijver van halsdelicten geworden. 0, Willem! Waar zal men zich in ons vaderland voor U verschullen, waar gij de macht hebt om moordenaars straffeloosheid te bezorgen!
Wat hebt ge met het leger gedaan? Hebt ge het lot van 36000 mensen, die voor een gering loon (een miserabele 28) hun leven en hun vrijheid veil hebben en eigenlijk slaven zijn in de ware zin des woords, hebt gij het lot van die duizenden, toen de Overijselse Capellen het U in 1773 voorstelde en de stad Amsterdam er U daarna meer dan zeven ton gouds voor beschikbaar stelde, door een allerkleinste verhoging van soldij wel eens willen verzachten? Zijt gij door Uw onverzettelijke hardnekkigheid om steeds meer troepen te willen hebben, niet de oorzaak dat het leger (welks soldij nu maar tijdelijk verhoogd is) verstoken is gebleven van het blijvend genot van zo’n aanmerkelijke som? Hebt gij het leger door het wegzenden der oude officieren, die meestal de beschikking hebben over de traktementen en compagnieen, en hun vervanging door jonge lieden zonder traktementen, dat leger niet ongeschikt gemaakt voor de dienst van het land?

Aan wie hebben onze troepen al die plagerijen, kwellingen, dat onophoudelijk exerceren, dat gedurig veranderen van garnizoen, dat manoeuvres houden en soldaatje spelen te danken dan aan U alleen? Wat bedoelt ge daarmee? De krijgsmacht van de staat discipline bij te brengen? 0, neen, vorst! De krijgsmacht van de staat te doen vergeten, dat zij mensen, dat zij burgers zijn; haar geheel af te scheiden van het overige der natie, haar alle gevoel te ontnemen en tot blinde werktuigen van Uw wil te maken.

Met welk goed doel kan men de militaire discipline zo ver drijven, dat de krijgslieden, officieren en gewone soldaten zelfs in hun particuliere zaken zo aan hun hoofden onderworpen zijn, dat in het leger ieder die slechts een rang hoger is dan de ander, tegenover deze zijn meerderheid (door U ondersteund) kan en mag doen gelden in zaken die met de krijgsdienst niets te maken hebben? Ziet men zelfs niet vrouwen naar de hoofdwacht brengen?

Wat bedoelt ge daarmee, Vorst?

Ik zal ’t U zeggen. Gij zijt de bron van alle macht, die in ’t leger uitgeoefend wordt. Alleen uit U vloeit zij voort. Hoe meer het leger slaaf is, hoe vrijer en onafhankelijker zijt gij; hoe meer gij er U op kunt verlaten, als gij ’t eens nodig vindt dingen te bevelen, die het leger U zeker zou weigeren, als zij nog uit vrije mensen en burgers bestond.

Misschien nadert de tijd dat gij de proef ermee zult nemen. Nog eens, Vorst! Onze troepen waren steeds dapper toen zij uit ingezetenen bestonden en gelukkig en vergenoegd waren. De vrijheid is met de strengste krijgstucht best verenigbaar. Maar de vrije krijgslieden van een vrij land als ossen met stokken voor zich heen te drijven en hen tot zelfs in hun huishoudelijke zaken en dagelijks leven aan U te onderwerpen, is het toppunt van dwingelandij.
Hoe willekeurig behandelt gij de bevorderingen in het leger! Hoe menig braaf man is door U en wordt er dagelijks door U verongelijkt om plaats te maken voor Uw gunstelingen, voor Uw vreemdelingen!

Schreeuwt het niet ten hemel, een vreemde Baron, die wegens vrouwenroof veroordeeld en uit de keizerlijke landen gebannen is, tot kolonel bij onze cavalerie te plaatsen met toezegging van het bevel over een compagnie? En dan op de bezwaarschriften van de notabelste regenten daartegen, in de heerszuchtigste trant te antwoorden: Dat zulks nu zo blijven moest, en dat gij er niet aan dacht daar verandering in te brengen!

Hebt gij niet in het regiment van Baden twee vreemdelingen – de een een Pool en de ander een bastaard van de markgraaf – als kapiteins geplaatst, insgelijks met toezegging der eerste compagnie, tot verdriet van waardige officieren, waarvan er reeds een om dit geval ontslag heeft genomen?
Waarom hebt ge de provincie Holland met zoveel krijgsvolk – en wel bijna allemaal vreemde regimenten of door vreemdelingen gecommandeerd – volgepropt? Waartoe dient dit? Om de Engelsen een landing te beletten? Zotteklap! Ik zal het U zeggen, Vorst! Gij en Uw vrienden probeerden door middel van deze oorlog een opstand in ons land te verwekken. Als deze opstand tegen de patriotse partij daarop was uitgelopen waar men eigenlijk op had aangestuurd – en waarvan men zoveel verwachtingen had, dat de Engelse nieuwsbladen er al van spraken als van iets dat niet missen kon, ja dat zelfs in Amsterdam al werkelijk was geschied – dan zoudt gij die troepen gebruikt hebben om die opstand te ondersteunen, de patriotse partij geheel te vermorzelen en U in de verwarring weer groter gezag te laten opdragen. Maar nu dit anders is uitgevallen en het volk meer lust toont zich tegen U te verzetten en tegemoetkoming aan zijn grieven en bezwaren te eisen, nu is Uw toeleg, de misnoegde ingezetenen desnoods door middel van die troepen en van Uw afhangelingen in de regering, te dwingen en in toom te houden. Zie daar, o Vorst, Uw geheime oogmerken, en de eenvoudige reden waarom gij een veldleger wilde hebben, en waarom gij al die troepen nog in Holland, de machtigste provincie, laat blijven.

Hebt gij, o Willem, niet door ons hele land Uw spionnen, aanbrengers en verklikkers, die zich in alle gezelschappen weten in te dringen en ons van de genoegens van een gulle openhartige samenleving beroven? Zijt gij ’t niet, die onze hele natie daardoor vreesachtig, achterhoudend en geveinsd gemaakt hebt en haar rondborstig, eenvoudig en oud-Hollands karakter en bestaan hebt bedorven? Door wiens toedoen, o vorst, zijn zelfs de briefwisselingen niet meer heilig?

Hoe hebt gij U sedert het uitbarsten van de Amerikaanse oorlog tegenover onze kooplieden, onze zeelieden, ons hele vaderland en zijn dierbaarste belangen gedragen? Steeds verknocht, verslaafd, gehecht aan het Huis van Engeland – dat, ik herzeg het, om ons vaderland en zijn koophandel te zekerder te gronde te richten, aan Uw Huis reeds tweemaal het stadhouderschap heeft bezorgd en U tenslotte omdat wij hun toch nog te veel in de weg stonden, nog te veel voorspoed hadden, nog niet genoeg hun zijde kozen, geheel Soeverein wil maken – hebt gij nooit toegestaan dat men zich tegen de geweldenarijen en roverijen van deze Uw vrienden en bondgenoten verzette. Gij wilde niet, dat de zee beschermd werd, waar duizenden weerloze zeelieden in goed vertrouwen op de tractaten rondzwalken met meer schatten dan mogelijk de drie landprovincies Gelderland, Utrecht en Overijsel, voor ’t gemene bondgenootschap waard zijn, en dagelijks bloot staan aan de roofzucht en wreedheid van Uw Engelsen.

De klaagstem der kooplieden, die voor zovele duizenden, die voor het behoud van het gehele vaderland spraken, baden, smeekten, werd door U veracht. Het bloed van Uw landgenoten, door Uw Engelsen op zee mishandeld, gepijnigd, gefolterd, vermoord, riep tevergeefs om Uw wraak en Uw bijstand. Uw Engelsen eisen, dat wij te hunnen behoeve van een der voordeligste vaarten zouden afzien, die ons alleen in tijd van oorlog worden aangeboden, ons, wier handel in vredestijd gering is en die juist alleen bij neutraliteit moeten en kunnen leven. En gij laat door Uw landprovincies en andere creaturen alle schepen, met scheepshout en materialen beladen buiten bescherming stellen tegen het protest van Amsterdam en anderen in, die niet machtig genoeg waren om U te weerstaan. Onder voorwendsel dat de Republiek nog niet voldoende bewapend was om haar rechten tegen Engeland te kunnen verdedigen! Maar Vorst, zo stonden de zaken. Onder voorwendsel dat wij niet voldoende bewapend waren, hield gij de onbeperkte konvooien tegen en opdat wij nooit in de gelegenheid zouden raken om onze houtschepen te beschermen, liet gij onder de hand op allerlei manieren de aanbouw en uitrusting van oorlogsschepen tegengaan.

Voor de schijn en om U niet al te zeer bloot te geven en zo nodig U voor de natie te kunnen verontschuldigen, laat gij zogenaamd besluiten dat men eerst tweeendertig en vervolgens tweeenvijftig oorlogsschepen gereed zal maken. Ofschoon het even onredelijk, ja eigenlijk nog onredelijker is de kooplieden hun eigen bescherming te laten betalen dan de landprovincies het onredelijk zouden kunnen vinden als men haar aan haar eigen krachten overliet, brengen toch de kooplui blijmoedig de verzwaarde en de handel drukkende lasten daarvoor op. Zij betalen dus te goeder trouw hun bescherming, maar tot dit uur hebben ze nog geen bescherming genoten!

Is dit trouweloos of niet Prins? Zijt gij de werkelijke, de enige oorzaak niet van alle geleden verliezen, en van het feit dat zoveel brave kooplieden geruineerd zijn? Zijt Gij, o Vorst! bijgevolg niet rechtens verplicht tot schadeloosstelling? Hoe zoudt ge U kunnen verdedigen, als men U wegens dit plichtsverzuim in rechten mocht aanspreken? Antwoord daarop, o Neerlands admiraal generaal en beveiligen der zee!

De Keizerin van Rusland biedt ons een verbond van onderlinge bescherming aan, zendt haar schepen om zich bij de onze te voegen. Wie anders dan gij alleen zijt de oorzaak dat wij niet terstond – zoals had behoren te geschieden – in dat verbond zijn getreden? Wie anders dan gij alleen hebt door dit dralen de Engelsen tijd gegeven om dat wel uitgedacht verbond door hun kuiperijen in rook te doen vervliegen? Iets dat niet gebeurd zou zijn als wij van stonde af aan onze schepen bij die der Keizerin hadden gevoegd, toen deze voor dat doel voor Texel lagen?

Verontschuldig U niet Prins, want de brieven zijn bekend, zeer bekend, waarin gij de regenten het toetreden tot die alliantie tot het alleruiterste toe hebt afgeraden. Doch ditmaal vreesden zij het volk meer dan U. Uw eis was duidelijk al te gevaarlijk. Groot is intussen de dienst die gij door het verijdelen van dit bondgenootschap ener gewapende neutraliteit, aan Uw Engelsen bewezen hebt, want het was met hun heerschappij over de zee gedaan geweest, als het was tot stand gekomen. Vertrouw ook maar op hun dankbaarheid. Waarschijnlijk houden zij hun woord en wordt Uw dochter – zoals York u beloofd heeft – mettertijd Koningin van Engeland en een van hun Prinsessen weer als vanouds aan Uw zoon, onze Erfprins gegeven.

Maar verder. Kunt gij, o Neerlands Stadhouder voor God getuigen, dat gij niet hebt getracht ons eerst in een oorlog met Frankrijk en Amerika te slepen? En dat gij, toen dat niet lukte, van deze oorlog die de Engelsen ons nu hebben aangedaan, niet lang vooraf hebt geweten? Dat gij die oorlog niet tezamen hebt overlegd? Dat gij niet geprobeerd hebt ons land ter zee ongewapend te houden om gelegenheid te hebben de rampen die gij voorzag dat ons door Uw zorg ongewapend gehouden Vaderland moesten treffen, op de schouders van de onschuldige, volstrekt onschuldige Amsterdamse regenten te schuiven, op de pensionaris van Berckel, op de beide Capellens, op de rekwestrerende kooplieden en op andere eerlijke mannen? In de hoop dat de gemene man dit net als vroeger in zijn eenvoud zou geloven en terstond een opstand zou maken om U tot redding van het vaderland nog meer gezag, dat is de soevereiniteit zelf te doen opdragen, waarbij gij deze opstand desnoods door Uw soldaten zoudt doen ondersteunen? Ontken het niet, o Willem! Dit plan (gelijk aan het gedrag Uwer voorvaderen) verraadt U; Uw eigenhandige brief aan de Staten van Friesland, d.d. 24 januari 1779, waarin gij U over de alleszins billijke maatregelen van de Koning van Frankrijk, onze natuurlijke bondgenoot, tegenover die leden onzer Republiek, die door Uw toedoen zich openlijk als de begunstigers der Engelsen, Frankrijks vijanden, toonden, op zulk een wijze hebt durven uitlaten dat het nog een wonder is, dat gij en Uw Engelse aanhang niet allang de wraak van die vorst hebt ondervonden, verraadt U; Uw hardnekkige verkleefdheid aan Engeland; Uw intieme omgang en correspondentie met York, die gij nog tot het allerlaatste ogenblik hebt onderhouden en mogelijk nog niet geheel hebt afgesneden, Uw onverzoenlijke haat tegen iedereen die niet samen met U Engelsgezind wil zijn, verraden U! De bereidvaardigheid, ijver, ja, het genoegen waarmee ge U hebt laten gebruiken, om de op de Amerikaanse gezant Laurens gevonden papieren (ofschoon die tot gevolg zouden kunnen hebben dat Amsterdam en enige andere daarbij betrokken patiiotten erdoor in moeflijkheden zouden worden gebracht) aan Hunne Hoog Mogenden in persoon over te geven onder toevoeging van bittere opmerkingen, verraden U! Ook de verheugde gezichten van Uw hovelingen bij het vernemen van de rampen die ons vaderland troffen; het onnatuurlijke genoegen, dat gij durfde tonen bij het bericht van het gevecht met Parker op 5 augustus dat de Engselsen de vlag toch maar niet gestreken hadden (men verzekert dat het Uw eigen woorden zijn). En de vreugde door Uw Gelderse freule (die door haar nauwe betrekking tot Uw persoon met Uw geheime gedachten wel niet geheel onkundig zal zijn) de vreugde, zeg ik, door deze dame die ge laag genoeg zijt – ook al op de manier zoals vorsten dat doen – boven Uw jonge frisse echtgenote voor te trekken, openlijk en onvoorzichtig getoond over het verlies van St. Eustatius, waaraan zij nog toevoegde, dat het zo moest gaan om dat trotse AMSTERDAM tot rede te brengen. En dan het genoegen waarmee men aan Uw hof de faillissementen der kooplieden vernam. De partijdigheid die onze republiek steeds tegenover de Amerikanen – op Uw drijven – heeft moeten tonen, zelfs zo dat het vervoer van buskruit naar onze eigen kolonien verboden moest worden en dat aan onze West-Indische koopvaarders voorgeschreven werd, hoeveel ze er voor eigen gebruik van mochten meenemen; terwijl daarentegen de Duitse slaven, die Engeland gekocht had om tegen de Amerikanen te vechten vrij door ons land mochten trekken en openlijk gemonsterd werden zelfs met hulp van het garnizoen van Nijmegen. Dan Uw koppigheid om liever het vaderland verloren te laten gaan dan de Hertog uit Uw omgeving te verwijderen, ofschoon hij het voorwerp van haat en afgrijzen dezer natie geworden is, en alleen al daardoor – al was hij de eerlijkste man van de wereld – ongeschikt is om aan onze natie als Uw raadsman van enige dienst te zijn. Uw infame beleid in onze zeezaken; het stuk voor stuk uitzenden van meer dan twintig oorlogsschepen vlak voor de U stellig toen al bekende oorlogsverklaring, opdat ze maar stuk voor stuk, de een na de ander, genomen zouden worden. Daarna het weigeren om bevel te geven om uit te varen, juist toen enige van onze oorlogsschepen de kans hadden om het konvooi met Duitse rekruten, die naar Amerika moesten, in te pikken, en zo Engeland een allergevoeligste klap te geven. Het uitzenden van Zoutman en zijn helden met zo’n geringe vloot; het geven van geheime en mondelinge orders, waarover zelfs een van Lynden klagen moet en honderd andere dingen van deze aard, te veel om op te noemen, verraden U en Uw bedoelingen, o Prins!

Maar waarom hebben we bewijzen nodig? De zaken spreken voor zich zelf. Gij kunt, gij vermoogt alles in onze Republiek. Gij kunt in verreweg de meeste provincies, in de vergadering van de Staten-Generaal, in de admiraliteiten, in de Raad van State (die allemaal voornamelijk uit Uw creaturen bestaan) alle besluiten laten nemen die ge maar wilt. Gij kunt ieder – zoals het U behaagt – aan zijn plicht houden. Wat gij kunt – we hebben het gezien en ondervonden. Gij hadt Uw afhangelingen, Uw landprovincies, Uw admiraliteiten allang een vloot kunnen doen, ik zeg Vorst, doen, ja doen uitvaren. Er zit toch immers bijna niemand in die hoge colleges, dan die gij erin brengt en die van U alleen afhankelijk zijn. Gij alleen zijt Staten-Generaal, Raad van State, admiraliteiten, provinciale Staten. Gij zijt alles tezamen en wij eisen daarom ook alles alleen van Uw hand. Als men U niet durft en kan tegenspreken als gij iets besloten wilt hebben, dat nadelig voor het vaderland is, wie zou U dan hebben durven en kunnen tegenspreken of tegenwerken als gij in ernst gewild had, dat men zich bijtijds wapende met een vloot, om de Engelse geweldenarijen paal en perk te stellen en de handel te beschermen en het land tot bloei te brengen? Of – nu we in oorlog geraakt zijn – dat wij ons sterker zouden maken door voordelige en zo natuurlijke bondgenootschappen met de vijanden van onze erfvijand, met het Huis van Bourbon en Amerika? Wie zou U in zulke patriottische pogingen kunnen, willen of durven weerstreven?

Dat niets van dit alles is geschied; dat wij thans in oorlog zijn en niet van de voordelen der neutraliteit en vrije zeevaart mogen genieten zoals Rusland, Zweden en Denemarken (welke landen gewapend en niet door hun eigen vorsten verraden zijn en daarom door Uw Engelsen ontzien worden); dat wij in ons eigen land geblokkeerd en opgesloten liggen; dat onze dappere landgenoten op zee als maar weinig leeuwen tussen veel jagers ter slachtbank worden gebracht; dat zoveel goede vanzelfsprekende voorstellen om schepen te bewapenen van de hand zijn gewezen; dat wij in deze hoogst gevaarlijke toestand nog steeds zonder bondgenoten zijn; ja Vorst Willem, het is alles Uw schuld! Ik herhaal: zowel het feit dat wij ons met het machtige Frankrijk en Amerika niet mogen verbinden – ofschoon dit de enige weg is om tot een spoedige en eerlijke vrede te eraken en onze koophandel te doen herleven – als het feit dat de Amerikaanse gezant, net als destijds de afgevaardigde van het Engelse parlement hier geen gehoor kan vinden en ons Vaderland daardoor gevaar loopt geheel door Engeland geruineerd te worden en zich zo al niet de haat dan toch de onverschilligheid van Amerika op de hals te halen en met gelijke munt betaald te worden – het is alles Uw schuld!

Gij wilt niet dat wij met Frankrijk en Amerika een verbond aangaan! Gij zijt het die dat belet, en niemand anders. Dit alleen al is voor een verstandig mens een duidelijk bewijs dat gij het niet goed met ons voor hebt.

Nu de oorlog niet naar Uw wens is uitgevallen, nu Uw Engelsen en andere vrienden en afgezanten niet in staat zijn geweest door listige geschriften, Aanspraken, aangeplakte briefjes, enz. enz. de regering van Amsterdam verdacht te maken en met geweld omver te doen werpen, nu, o Vorst! zoudt gij U wel gaarne willen verontschuldigen en een schandelijke vrede met Engeland bewerken. Ja mogelijk zoudt gij het wel weer eens over een andere boeg ~ een oorlog met Frankrijk – willen gooien. Maar God zal hoop ik onze natie genoeg doorzicht geven, om zich niet langer door U of de Uwen in de luren te laten leggen. Ik hoop en verwacht ook dat onze zeehelden nu te goed zullen beseffen door wie zij op de slachtbank gebracht zijn (en zo mogelijk zeker opnieuw zullen gebracht worden) dan dat zij zich met gouden degens, sabels met ceinturen of een miserabele vrolijke dag zouden laten bedotten. Gij alleen, o Prins! en niemand anders zijt de oorzaak, dat de dappere en kundige Zoutman met zo’n geringe macht in zee heeft moeten steken, dat zijn eskader naar alle menselijke berekening in handen der Engelsen moest vallen. Dat dat niet is gebeurd; dat wij hebben opgehouden een voorwerp van spot voor alle volken te zijn, ja zelfs dat onze oude glorie begint te herleven; dat onze vijanden ons zullen vrezen en de neutralen ons niet langer verachten; dat een Koning van Denemarken en een Koningin van Portugal zullen begrijpen, dat het gevaarlijk zou zijn ons nog te tergen of gemene streken uit te halen; dat men weer als vroeger prijs zal stellen op een bondgenootschap met onze republiek – niets van dat alles hebben wij, o Willem! aan U of aan Uw wijs beleid, maar naast de voorzienigheid alleen aan de helden van de vijfde augustus te danken. Zij zouden de Engelse gevangenschap, waartoe gij ze (evenals Volbergen, Satink, van Prooyen en anderen) bestemd had, niet hebben kunnen ontgaan, noch hadden ze aan hun vaderland en hun medeburgers al de bovengenoemde voordelen kunnen bezorgen dan alleen door het betonen van een bovennatuurlijke moed en koelbloedigheid gepaard aan een buitengewone kundigheid in zeezaken.

0, Willem, geef de schuld niet aan de Voorzienigheid, zij was ons gedurende deze hele oorlog gunstiger dan gij ons zijt geweest!

Hadt gij, indien het U ernst geweest was, niet een paar oorlogsschepen meer met de heer Zoutman kunnen uitzenden? Hadt ge niet aan de Zeeuwse schepen (aangenomen dan dat de Maasschepen toevallig niet konden uitvaren, hetgeen overigens nader onderzoek verdient) hadt ge aan de Zeeuwse schepen – zowel toen als nu – niet stellige orders kunnen geven? En lagen er in elk geval in Texel niet genoeg bijna volledig uitgeruste schepen om er door overplaatsing van het zeevolk terstond enige voltallige van te maken? Slechts een paar schepen meer hadden het eskader en konvooi van Parker in onze havens gebracht! Nu, nadat ge gezien hebt dat het geduld van ons volk ten einde loopt – en het fortuin Uw Engelsen in de steek begint te laten, en dus Uw plan bij deze troebele gelegenheid Soeverein te worden, in rook begint te vervliegen, nu kunt gij, o Willem, nu kunt ge opeens die stellige orders wel zelf geven aan de Rotterdamse, Friese, Noord-Hollandse en Zeeuwse schepen (die Zeeuwse schepen die de Staten van Zeeland liefst niet van hun rede zouden hebben zien uitvaren!). Diezelfde orders spreken Uw vonnis! Zij geven U een ongeneeslijke snede door het aangezicht! Diezelfde bevelen hadt gij eerder kunnen en eerder moeten geven. Dit niet gedaan te hebben, zou al onvergeeflijk zijn van een vorst, die men verder niets te verwijten had! Wat betekent het dan wel voor U, Willem, die U al in zoveel opzichten tegenover het vaderland onverantwoordelijk gedraagt, en wiens nauwe, ja, God beterþt, maar al te nauwe betrekkingen met Engeland wij allen kennen?

Waarom moet juist een Engelsman van afkomst, ja, bijna van geboorte, te Amsterdam equipagemeester zijn? Verwekt het niet terecht achterdocht, dat gij juist een Engelsman kiest voor zo’n gewichtige post en zo de Amsterdamse regering ten spijt de toegang tot de stad (want een equipagemeester heeft de sleutel van de afsluitboom onder zich) aan een vreemdeling toevertrouwt?

Dat gij de gewezen koetsier van York (wiens naam hier steeds gehaat moet en zal zijn) in Uw dienst hebt genomen, wordt terecht ook bedenkelijk genoemd. Althans toont gij, o Vorst, met zulke daden, dat het U nogal onverschillig laat de schijn van het kwade te vermijden. Ligt gij niet voortdurend als ’t ware te loeren op de gelegenheden om de magistraten of burgerijen zelfs de sleutels van hun eigen steden afhandig te maken? Welke stad, waarin garnizoen ligt, zit niet te zuchten onder de trots en heerszucht van Uw commandanten?

Is het geen openlijk geweld de toch al zo zeer mishandelde soevereine landschap van Drenthe – onze medezuster en achtste provincie – tegen de wens van alle ingezetenen, een Overijselse edelman, de Baron van Heiden, Uw gunsteling, tot drost op te dringen, ofschoon het ontegenzeglijk – zoals gijzelf trouwens niet ontkent – ditmaal een Drents ridder had moeten wezen?

Is het voor de ingezetenen der kleine Gelderse steden te dulden, dat gij daar overal een of andere jonker, die tevens lid van de ridderschap is (en daar zijn portie in de commissies dikwijls al rijkelijk krijgt) als burgemeester heen zendt? En zoþn man die niet eens in de stad woont of zich met de stedelijke zaken bemoeit, de voordelen van de regering laat genieten, terwijl zijn andere ambtgenoten er alleen de last van moeten dragen?

Is die despotische regering van Uw premiers in de Friese steden niet van hetzelfde allooi? Denkt gij, o Vorst! dat de vrijheidminnende Friezen aan Uw voorvaders ooit zo’n macht over het kwartier der steden zouden gegeven hebben, als ze hadden kunnen voorzien, dat die macht zo grof zou zijn misbruikt? De Friese steden z’ n inderdaad Uw domeinen, Uw eigendom geworden, die gij door Uw premiers, als door gouverneurs of onderkoningen laat regeren!

Als men al Uw gedragingen met elkaar vergelijkt, als men ziet hoe gij op het voetspoor van Uw voorvaderen alles aan U trekt, zelfs zo, dat gij de gewone militaire eerbewijzen aan de provinciale Staten laat beknibbelen door Uw creaturen en instrumenten, zoals bij Uw zittingnemen in Overijsel is gebeurd, terwijl gij Uzelf op uitdrukkelijke order zelfs in de stemhebbende steden het Koninklijk saluut laat geven en dagelijks soortgelijke nieuwigheden invoert – is men dan wel oneerbiedig als men U verdenkt van streven naar hoger gezag? dat het oude burgerlijke gezag U niet langer kan voldoen? dat gij niet zult rusten voordat gij ook een kroon draagt en gij en Uw nakomelingen dus niet langer aan Uw Koninklijke gemalinnen – zoals thans nog moet geschieden – de hogere rang zult behoeven toe te kennen?

Maar wat zal ik, o Willem, van Uw particulier gedrag en levenswijze zeggen? Mijn voornemen was om U tenminste in dit opzicht te sparen. Maar daar ge goed vindt dat laaghartige geestelijken U als een heilige, als een man, ‘die in zo’n nauw verbond met zijn God staat’ aan de eenvoudige gemeente voorstellen, als een patriot, die met zijn raadsman, de Hertog, zich nacht en dag tot heil van Uw medeburgers afslooft en om alles nog weer in orde te brengen – nu kan ik niet zwijgen.

Is Uw levenswijze, tot verdriet van Uw verstandige deftige Prinses, niet echt beestachtig? Ziet men U niet dagelijks dronken in het publiek verschijnen, zodat gij voor iedereen een voorwerp van spot en minachting wordt? Hoe zijn Uw zomervermaken op het Loo? Zot, kinderachtig, soms erger! Hoe gij de huwelijksband eerbiedigt, is bekend. En dit, o Nederlanders is de man, die in zo’n nauw verbond met zijn God staat. En dit durft men van de predikstoel in een onzer volkrijkste steden, de grote en alwetende God voorhouden en als ’t ware in herinnering brengen! 0, landgenoten, bedenkt toch dat de geestelijken ook maar mensen zijn met dezelfde gevoelens, van hetzelfde vlees en bloed als het overige mensdom. Hun ambt is in aanzien en als hun gedrag in overeenstemming is met het gewicht ervan, zijn zij alle eer en aller achting waardig. Maar nog eens, mensen zijn ze allen en men vindt onder hen als overal ook fortuinzoekers. De Prins kan aan hun kinderen en nabestaanden ook gunsten bewijzen en kwijt raken. Zijt dus op Uw hoede als zij zich over de oorzaken van de ellende van het land op de preekstoel uitlaten. Gelooft niemand blindelings, maar onderzoekt of zij die U dit of dat voorpraten of voorpreken, wel belangeloos zijn; of zij niet beloond worden en gehuurd zijn om U te misleiden en de zaken van ons land in een vals licht voor te stellen. Doch denkt niet, dat ik de geestelijkheid in het algemeen bij U in minachting wil brengen. Neen! Ik dank God, dat er in onze dagen zoveel ware en verlichte vaderlandslievende figuren onder hen zijn. Maar ik wilde U alleen waarschuwen, dat zij net zo zwak zijn als andere mensen, en dat gij ze nergens minder in moet geloven dan in staatkundige zaken. Voor de staatkunde is een heel aparte studie nodig, waarvoor zij zelden tijd en gelegenheid gehad hebben om er zich op toe te leggen. Ook zouden zij de politiek nooit vanaf de preekstoel moeten verkondigen, want die is alleen voor de godsdienst geschikt. Doch ik hervat de draad.

Uw voorstel, o Willem! van de 10de maart 1779, om namelijk vijftig a zestig oorlogsschepen uit te rusten, werd een openlijke bespotting, zodra gij dat verbondt aan een volstrekt nodeloze en voor de vrijheid vernietigende vermeerdering van het landleger tot niet minder dan 60000 man. Ook werd Amsterdam daardoor gedwongen om het een zowel als het ander te weigeren, en te adviseren, dat men zich bij voorraad maar moest houden aan de in het laatst van het jaar 1778 besloten en vastgestelde uitrusting van tweeendertig schepen. Dit aantal schepen was indien het op tijd klaar en eerlijk door U als admiraal-generaal ter beteugeling van de overmoed der Engelsen was besteed geweest, meer dan toereikend geweest om ons buiten de oorlog te houden. Hebben de Noordse mogendheden elk wel zoveel schepen? En worden zij niet door de Engelsen ontzien? De grootste vloot evenwel, die ooit de zee heeft bevaren, al zou die geheel met helden zijn bemand, kan ons niet tegen de Engelsen beveiligen, zolang zij onze opperadmiraal te vriend hebben. Wat wij ook mogen doen, ’t kan ons op den duur niets baten. Het is alles vruchteloos!

Uw voorstellen ter vermeerdering der zeemacht, waar gij U nu met zoveel nadruk op beroept en in de couranten mee pronkt, zijn, o Willem! nooit te goeder trouw gedaan. Al had men het leger om U te gerieven nog zo vergroot, we zouden evenmin als nu een vloot gehad hebben, omdat een vloot tegen Engeland gebruikt zou kunnen worden, en dit zou niet in Uw kraam, in Uw plannen, te pas komen.

Indien het in zee brengen van een vloot U ernst was geweest, waarom zijn dan die tweeendertig schepen, waartoe in april 1779 al was besloten; waarom zijn die tweeenvijftig schepen waarvan de bondgenoten in het vorig jaar 1780 reeds besloten hadden dat ze op deze eerste mei 1781 klaar moesten zijn, (en dat zelfs boven degene die men reeds in dienst had) waarom zijn die niet in zee gekomen? Wiens schuld is dit, o Willem! dan de Uwe alleen? Wat! Is het niet bekend dat moedige zeelieden, die graag dienst wilden nemen om maar tegen onze gemeenschappelijke vijand aangevoerd te worden, zo menigmaal werden afgewezen? Weet het – men wilde geen vloot in zee hebben – men maakte expres geen voortgang.

Voor het laatst, o Willem! en hiermee neem ik afscheid van U. Laat ik aannemen, hetgeen niettemin onwaar is. Ik neem aan, dat Amsterdam en de leden der hoge regering die het met die stad eens zijn, in geen enkele vermeerdering van het landleger tot dan toe hadden willen toestemmen. Mag ik U dan voor God en deze natie vragen, of dit U en Uw landprovincies en andere van U afhankelijken dan bevoegd maakte, om van Uw kant ook de wervingen voor de zeemacht te beletten, terwijl het toch in ieder geval duidelijk was dat wij vooreerst geen landoorlog maar wel een oorlog ter zee te verwachten hadden? Ik ga verder. Ik veronderstel dat we zowel een oorlog te land als ter zee te wachten hadden, en dat Amsterdam en zijn factie (zo gelieft ge ze toch te noemen) zo onredelijk waren om zich alleen ter zee te willen wapenen en te land volstrekt niets te willen doen. Wat zouden dan de regels der voorzichtigheid, wat zou Uw eed, plicht en de liefde tot het vaderland in zo’n geval van U eisen? De versterking der zeemacht van Uw kant ook te beletten? Neen, Vorst! Indien ge het wel met het land meende, zoudt ge – als het buiten Uw vermogen lag voor de beveiliging ter zee en te land beide naar behoren te zorgen tenminste zoveel moeten doen als wel in Uw macht lag, en evenals de brave de Witt in precies zo’n omstandigheid deed, tenminste een vloot in zee moeten brengen en de verwaarlozing van het leger ter verantwoording laten van hen, die er de schuld van waren.

Doch zo staan de zaken niet.

Amsterdam heeft – U ten gerieve – meer dan eens toegestemd in een matige vermeerdering van de landmacht, die gij ook maar beweerde te eisen; doch Amsterdam begeerde tevens dat dezelfde zorg en onkosten aan de deerlijk vervallen zeemacht werden besteed. Was dat onbillijk?

Nog eens: Waarvoor zullen wij onze landmacht gebruiken? Kunnen wij ooit zoveel troepen betalen – en bovendien nog behoorlijk voor de vloot zorgen – dat wij er onze vestingen mee kunnen bezetten en beschermen, en dan nog genoeg overhouden voor een veldleger?

Men moet wel gek zijn om dat te veronderstellen. De financien, het vermogen van onze Republiek laten dit niet toe. Wat dan te doen in onze omstandigheid? Eenvoudig dit: steeds in goede verstandhouding en een nauw bondgenootschap leven met Frankrijk, de machtigste en de inschikkelijkste, maar als we het reden geven tot verbittering (zoals we meer dan eens ondervonden hebben) de geduchtste van onze buren. Verder ons leger van 36 a 40000 man, goed betalen en in goede conditie houden, om op die manier zodra het nodig mocht zijn, door aanwerven van nieuwe manschappen alleen, er een dubbel aantal van te kunnen maken. Ten slotte ons erop toeleggen dat wij steeds een goede vloot hebben, om zo dikwijls andere mogendheden in oorlog zijn (wat zeer vaak gebeurt) onze neutraliteit en vrije zeevaart tegen iedereen te kunnen handhaven, de koophandel te kunnen beschermen en door de bloei ervan de hele republiek te doen floreren.

Dit is de ware weg, maar die gij, o Prins en Uw voorzaten, nooit ingeslagen hebt! Verontschuldig U maar niet, Uw daden zijn te bekend en hun bedoeling is te duidelijk. Hij die in een land alles kan, alles mag, alles doet, en laat doen naar zijn eigen wil, naar zijn eigen genoegen en goeddunken, is ook voor alles aansprakelijk, moet alles verantwoorden en kan de schuld nooit op anderen schuiven.

De Hertog heeft beantwoord aan het doel waartoe hij door Uw vader geroepen en gehuurd was. Hij heeft steeds voor de vermeerdering van het stadhouderlijk gezag (dat hij of de zijnen toch nooit konden erven) en dus voor U en Uw Huis alleen gewerkt. Zo moeten U en Uw Huis bediend worden. Hij heeft dus verreweg de minste schuld. Hetgeen hij de natie misdaan heeft, heeft zij aan zichzelf te wijten. Nooit had zij zo onvoorzichtig, zo achteloos en slap moeten zijn om zoveel gezag zo lang in zulke handen te laten. Doch Vorst Willem, dit verontschuldigt U niet en gij zoudt de Hertog – Uw trouwe raadsman en geleider op de weg die naar de soevereiniteit leidt zeer trouweloos behandelen als gij hem in deze voor hem gevaarlijke toestand niet met al Uw macht en invloed, ja met het hele leger van de staat, dat is Uw leger, ondersteunde.

Want wie zou U of Uw huis ooit meer durven of kunnen dienen, als gij niet in staat zoudt blijken om Uw dienaren en werktuigen tegen de aanvallen der patriotten te beveiligen en hun straffeloosheid te bezorgen? Wij zijn alleen daardoor ongelukkig; onze koophandel staat alleen daardoor stil; onze werklieden lijden alleen daardoor honger en ellende omdat wij geen vloot hebben, en een VLOOT had gij ons moeten, en gij, Willem de Vijfde! gij alleen bijtijds kunnen bezorgen.

Ziedaar, waarde landgenoten, een getrouw verslag van de toestand van ons vaderland van de oudste tijden af tot op de dag van heden. Ik heb U de oorzaken van Neerlands kwalen naakt blootgelegd. Ik heb niets voor U verborgen van hetgeen voor U van belang was te weten. Ik heb – voor zover de beperkte ruimte van deze brief mij toeliet – getracht tot zelfs de eenvoudigste mens te verlichten; maar juist daardoor zal ik de woede van de Prins en zijn groten, die de gemene man niet al te wijs willen zien maken, tegen dit mijn geschrift, en zo ze mij kenden of in hun macht hadden, tegen mijn persoon niet weinig doen ontbranden.

Dus als ge plakkaten of publikaties ziet verschijnen, waarin deze brief wordt verklaard te zijn een vuilaardig, oproerig, schandelijk, eerrovend, berucht lasterschrift en een premie wordt beloofd aan wie er de schrijver of drukker van weet aan te wijzen, bedenkt dan, dat zulke plakkaten en premies de gewone toevlucht zijn van lieden die de macht in handen, en de waarheid niet gezegd hebben willen; van lieden wier gedrag geen onderzoek kan velen.

Het is veel makkelijker een schrijver die de waarheid aan het licht brengt, te mishandelen dan te bewijzen dat hij leugens vertelt.

Herinnert U, hoe de Koning van Spanje onze voorouders allen voor rebellen verklaarde; een premie zette op het hoofd van Prins Willem I en zijn verdediging en die der Staten als schandelijke oproerige lasterschriften door beulshanden liet verbranden! Herinnert U, hoe de Staten van Overijsel in onze dagen, nog geen drie jaar geleden, de Baron van der Capellen als een leugenaar, bedrieger, verleider des volks aan alle kerkdeuren der provincie hebben laten aanplakken; ofschoon de hele wereld ziet en weet dat de Baron gelijk en de Staten ongelijk hebben, en al die fraaie benamingen niet op de Baron maar op Hun Edel Mogenden toepasselijk zijn.

Laat U dus niet aan het wankelen brengen, als ge de Prins of zijn groten de plechtigste betuigingen van hun onschuld en van hun ijver voor Uw welzijn zult horen doen. Of als ge een proces zult zien op touw zetten om mij of dit geschrift in een kwaad daglicht bij U te stellen. Gelooft geen groten, vooral geen vorsten; het veinzen is hun een gewoonte; dit wordt van hun jeugd af aan geleerd. Maar gij moet doen als die van Berea en onderzoeken ‘of deze dingen alzo waren’ en zo ja, sla dan spoedig de hand aan het werk eer het te laat is. Er is geen tijd te verliezen. Wij staan op de rand van de ondergang. De heren van Amsterdam en de andere patriotten moeten ondersteund worden in hun pogingen. Amsterdam heeft ons de weg gewezen. Er moet naar de oorzaken van ’s lands ongeluk onderzoek gedaan worden. Er moet een algemeen nationaal onderzoek gedaan worden naar ieders gedrag van de afgelopen jaren, naar alle orders en contraorders, zowel geheime als openlijke, naar alle maatregelen die er genomen zijn en die men had moeten en kunnen nemen, en die niettemin verzuimd zijn. Opdat blijkt wie verraders zijn, wie alleen uit vrees en zwakheid hebben gezondigd en wie zich standvastig, eerlijk en kordaat hebben gedragen en dus Uw goedkeuring en vertrouwen verdienen. Er moeten spoedig efficiente middelen worden bedacht en in het werk gesteld. De Prins moet niet langer aan zichzelf en nog minder aan zijn slechte Engelsgezinde raadslieden worden overgelaten, maar er moet een adviesraad van enige eerlijke mannen aan Zijn Hoogheid worden toegevoegd. Die voorstellen van Amsterdam zijn zeer goed en verdienen ons aller dankbaarheid en erkentelijkheid, maar ze zullen alle in rook vervliegen. De Prins zal ze alle naast zich neerleggen, zoals hij reeds gedaan heeft, tenzij de natie zelf, tenzij het volk van Nederland, tenzij gijlieden zelf deze heilzame voorstellen ten uitvoer brengt.

De Prins – zo hebt ge gezien – is volkomen meester in onze gehele Republiek. De Staten van verreweg de meeste provincies, de vergaderingvan Hun HoogMogenden in den Haag, de Raad van State en de admiraliteiten hangen volkomen van hem af. Alleen in Friesland (omdat daar het volk ook wat te zeggen heeft) evenals in Amsterdam (omdat hij daar de regering niet kiest) kan hij nog niet alles naar zijn zin krijgen.

Gij begrijpt dus, dat elk onderzoek dat door die groten, die afhangelingen van de Prins zijn, zou gedaan worden, precies zover zou gaan en net zo zou uitvallen als het de heer Prins behaagt.

Gij begrijpt ook dat als het al zover kwam (waartoe de Prins echter nooit en te nimmer zal overgaan) dat de Staten van elke provincie enige heren benoemden die hem tot raadsmannen zouden worden toegevoegd, dat in zo’n geval de Prins wel zou weten te zorgen, dat er alleen maar jabroers werden gekozen. Daartoe zouden heus geen burgemeesters Temmink, Hooft of Rendorp, geen pensionarissen als van Berckel of de Gijselaar, geen der beide Barons van der Capellen tot den Pol of Marsch, geen Friese heren als Aylva, Eysinga, Humalda, Beijma, Wielinga, van Haren of soortgelijke patriotten benoemd worden!

Alles wat er thans ondernomen wordt ter redding van ons waarlijk bijna onherstelbaar verloren vaderland is daarom vergeefs, indien gij, o Volk van Nederland nog langer werkeloze toeschouwers blijft. Doet dan dit!

Verzamelt U elk in Uw steden en ten plattelande in Uw dorpen. Komt vreedzaam bijeen, en kiest uit Uw midden een matig aantal goede, deugdzame, vrome mannen; kiest goede patriotten, waarop gij vertrouwen kunt. Zendt dezen als Uw gecommitteerden naar die plaatsen, waar de Staten van Uw verschillende provincies vergaderen en beveelt hun, dat zij zodra mogelijk bij elkander komen om uit naam en op het gezag dezer natie, met en naast de Staten van elke provincie een nauwkeurig onderzoek te doen naar de redenen van de verregaande traagheid en slapheid waarmee de bescherming van het land tegen een geduchte en vooral actieve vijand wordt behandeld. Beveelt hun verder, dat zij insgelijks met en naast de Staten der bijzondere provincien een raad voor Zijne Hoogheid kiezen, en hoe eerder hoe liever al zulke middelen helpen beramen en in het werk stellen als tot redding van het benauwde vaderland dienstig zullen worden geoordeeld.

Laat Uw gecommitteerden U van tijd tot tijd door middel van de drukpers in het publiek en openlijk verslag doen van hun verrichtingen. Zorg voor de vrijheid van drukpers, want zij is de enige steun van Uw nationale vrijheid. Als men niet vrij tot zijn medeburgers kan spreken, en hen niet bijtijds kan waarschuwen, dan valt het de onderdrukkers van het volk al zeer gemakkelijk hun rol te spelen. Daarom is het dat zij wier gedrag geen onderzoek kan velen, altijd zo tegen de vrijheid van schrijven en drukken ageren en wel graag zouden zien dat er niets gedrukt of verkocht zou worden zonder toestemming.

Wapent U allen, verkiest zelf degenen die U bevelen moeten, en gaat (evenals het volk van Amerika waar geen druppel bloed gevloeid is, voordat de Engelsen hen eerst hebben aangevallen) in alles met kalmte en bescheidenheid te werk, en Jehova, de God der Vrijheid, die de Israelieten uit het diensthuis heeft geleid en hen tot een vrij volk gemaakt, zal onze goede zaak ongetwijfeld ook ondersteunen.

 

Ik ben,
Volk van Nederland!
Waarde medeburgers!

Uw getrouwe medeburger.

Ostende
den 3 september 1781.

 

 naar boven |