De Hollandsche Spectator door Justus van Effen (1731-1735)

De Hollandsche Spectator door Justus van Effen (1731-1735)

 

Republiek der Nederlanden: teksten bron en auteursrechten
 

De Spectator en zijn vele navolgers vertegenwoordigen de achttiende-eeuwse burgerlijke middenklasse; alles draait om de ‘opvoeding’, het morele zelfbewustzijn van de burger. Deze tijdschriften propageren deugden die de burger zou moeten betrachten, en bekritiseren alles wat het welzijn van die burger in de weg staat.

VOORREDEN

Dewyl een werkje gelyk het myne bestaande uit afgezondere vertogen, onderhevig is, uitgeleend, verlegt, en verslingerd te worden, heb ik met toestemming van den uitgeever, raadzaam gedagt het zelve in middelmatige deeltjens, yder omtrent van 30 Vertogen te doen verkopen. Zo, dat, indien den Hemel my leven, gezondheid en ledigheid vergunt, viermaal ’s jaars een deel van de zelfde uitgestrektheid, als het tegenwoordige, in alle de voorname steden van ons gemeene best zal te vinden zyn.
De noodzakelykheid van dit bericht geeft my eene natuurlyke aanleiding, om iets te zeggen, wegens de wyze op welke myn Spectator van het gemeen is ontfangen. Ik zal hier het voorbeeld niet volgen van zommige myner Schryfbroederen die op bestemde tyden, in verscheidene talen, de uitwerkzelen hunner geleerdheid en geest ’t gemeen mededeelen. Hun gewoonte is den lezer met de grootste, schyn van vergenoeging door dankzeggingen te overladen, wegens de agting en liefde, waar mede men hun werk gekoestert heeft, en de spoedige trek waar door het van alle kanten is gezogt en zig alom heeft verspreid. Zulks is dikmaals niet anders als een aardig kunsje, om die algemeene trek, die nog verre onder de waarheid is, daadelyk uit te werken. Iemand die by geval dusdanig voorberigt in een Boekwinkel doorloopt, en aan desselfs inhoud ligtvaardiglyk geloof slaat, verbeeld zig, zonder agterdogt dat alle luiden van verstant ten hoogste over gemelde werk voldaan zyn, en met de uiterste gratigheid, naar het uitkomen van ieder nieuw deeltje reikhalzen? Hy denkt zig zelve te kort te doen indien hy zig, voor een klein prysje, onder ’t getal der verstandigen, verwaarloost te plaatzen, en aldus word hy door de gewaande stroom van de algemeene goedkeuring weggesleept; waar door dikwils het valsch voorgeeven des Schryvers, voor een tyd, zyn oogmerk beantwoord en waar word. Wat my aangaat die eene edelmoedige veragting voor alle kunsjens, en streken gevoel, en die verzekerd ben dat diergelyke algemene goedkeuring, omtrent een werk, als ’t myne eene volstrekte tegenstrydigheid insluit, ik meen met myn Lezer met meer openhartigheid te handelen. Zommige myner vertogen zyn in ’t generaal behaaglyk geweest, zommige hebben de smaak van ’t meeste getal gemist, en anderen hebben ’t gemeen in goedkeurders, berispers, en onverschillige verdeeld. Die ’t minst behaagd hebben zyn niet altyd geweest die geene, die my de minste moeite hebben gekost, en welkers inwendige waardy de geringste is. Bloote en aaneengeschakelde redeneringen, die door een reeks van gevolgen uit een en ’t zelfde grondbeginzel gehaald, de waarheid, voor eene onafgebrokene aandagt voor den dag doen komen, kunnen op de grootste menigte ontbloot van een wysgeerige geschiktheid geen vat hebben. Wil men dezelve voldoen, men moet zig vergenoegen hare harssenen door aardige schertzeryen bezig te houden, en te vervrolyken, men moet met haar verbeeldings-kragt, en niet met haar reden spreken. Voeg daar by dat ieder lezer zyne begunstigde stoffen heeft. Voorwerpen, waar in zyne byzondere mannier van denken hem belang doet nemen, met graagheid aanneemd en anderen, die op hem geen betrekking hebben, met verontwaardiging van de hand wyst. Het gebeurd ook niet zelden, dat de kragtigste en onwederspreekelykste bewyzen, tegens ieders byzondere vooroordeelen stuiten, en de weg tot overreeding door dezelven gesloten en bebolwerkt vinden. Onder alle die vooroordeelen ken ik geen algemeener, als ’t volgende, ’t welk zig uitstrekt zelfs tot mannen, die de grootste agting van wysheid hebben gekregen, en tegens ’t welk ware Philosophen, alleen gewapend zyn; ware Philosophen, zeg ik, die hunne reden in een evenwigt weten te houden, dat alleen door de swaarte der bewyzen kan verbrooken worden. Dat slag van redelyke menschen is zo zeldzaam dat het naauwlyks in consideratie moet komen. ’t Is met de meeste hoop gants anders gesteld. ’t geen ieders eens opgevatte, en in de ziel bevestigde gevoelens bestryd, mist niet hem in alle opzigten als verwerpelyk voor te komen. Hoewel hy regtvaardig genoeg is om ’tgeen deze zyne opinien begunstigd zomtyds als dwaas, en slegt te veroordelen, zo heeft hy zelden genoegzame billikheid, om iets goeds en pryswaardig te vinden, in het treffelykste, dat het menschelyk verstand voort kan brengen, indien het aan zyne gevoelens niet gehegt is. Dit is een waarheid van ondervinding die onbetwistbaar is, en omtrent alle voorwerpen plaats heeft, vraag eens aan een Cocceaan of een boek door de wyste en geleerdste der Voetianen, tegens de leere van Cocceus geschreeven, goed is; Hy zal zyn schouders met veragting ophalen, en met een koele grimlag zeggen: de schryver van ’t werkje is een styve Voetiaan. Een Voetiaan behandelt op geen redelyker wyze de loffelykste schriften der leerlingen van Coccejus, en die ongerymtheid gaat zo ver, dat ik onder de vrygeesten zelfs, die zig, boven anderen, op een onpartydig onderzoek beroemen, zommigen ken, die noch in menschen, noch in boeken, die de Godsdienst voorstaan geeft en verstand erkennen. Wie bespeurd niet dat die manier van oordeelen, volstrekkelyk vernietigd de weezendlyke schyding tusschen ’t geen in de tegenwoordige betrekking goed, en niet goed is; men toest de schriften der tegenpartyderen aan zyne gevoelens, in plaats van zyne gevoelens aan de schriften en bewyzen van de tegenpartyders te toetzen ’t Is egter zeker en zulks zal niemand met eenig oordeel begaaft ontkennen, dat het geene in allerlei opzigten goed en kwaad is een algemeene en grondige reden in de natuur zelve moet hebben, en niet van ieders opgevatte gevoelens afhankelyk is, want daar door, ik herhaal het, zoude het willekeurlyk worden, en geheel zyn wezentlykheid verliezen. Dat men aldus redeneere, na een behoorlyke wikking der bewyzen: dit of dat schrift stryd tegens myn wel gegronde gevoelens; derhalven steund het niet op waarheid; dat gaat heen; maar daar uit te besluiten, dat het niets deftigs, treffelyks, nog pryswaardigs behelst, dat kan niet door den beugel. Daar is een vaster grond op de welke men omtrent de waardy van schriften, en Redenvoeringen, zyn oordeel kan vestigen; ’t zy dezelve onze opinien begunstigen, of benadeelen, indien men ‘er in ontdekt de ware kentekenen van een gezonde en geoefende reden, van doordringentheid van geest, van eene welaangelegde geleerdheid, nevens eene oordeelkundige t’zamenschakeling der verhandelde stoffen, zo zyn ze goed, en volgens de trappen van die kentekenen; beter, en beter. Gelyk het mooglyk is, een bespottelik boek tegen ’t wanstaltig leerstuk van de tansubstantiatie, te schryven, zo is het ook mogelyk een treffelyk tractaat op te stellen, om deze zig zelve bestrydende stelling te verdedigen. Indien een Roomsch leeraar zulks onderneemd, en alles daar toe gebruikt wat het menschelyk vernuft aan kan wenden, om ’t geen onmooglyk waar kan zyn met waarschynlykheid te bewimpelen; zo hy zyne bewyzen in het beste en kragtigste ligt weet te plaatzen, en dezelven door een kunstige verband een onderling steunzel by te zetten, zo is een billyk en verstandig oordeelder verpligt zo een werk zyne goedkeuring waardig schatten. Anders te oordeelen zoude kinderagtig wezen. Dog by ongeluk is niets gemener als die kinderagtigheid, en zo wy daar in vervallen door aankleving aan onze gevoelens, wy worden er niet zeldzamer in geraakt door de liefde van ons byzonder belang. Ik heb my altyd een eer gemaakt, zal iemand zeggen van suiver duits te schryven, en hier komt een geschrift voor den dag, die met die eer de spot dryft: dat werk kan niet deugen, en men kan ‘er niet anders als een slegte verwagting van hebben. Deze redenering heeft in ’t uitkomen van den Spectator eene nadelige uitwerking voor den zelve gehad, hoewel ik staande houde dat het geen ik daaromtrent heb in ’t ligt gegeven, op de bewyzen zo kragtig als de wiskonstige is gevestigd. Zo iemand quartynen en folianten gewoon op te stellen, dit myn gevoelen wraak, en zyn glory vreest te bezoetelen, door handgemeen te worden, met een dwerg-schryvertie. Hy leene zyne redenen aan een ander, die in zo een gevegt minder te verliezen heeft. Dog schoon ik verzekert ben in die zaak niet te hebben misgetast, ja zelfs zommige myner verstandige Vaderlanderen een gewigtige dienst te hebben gedaan, zo kan het niet missen, of ik zal in andere opzigten verscheidene malen gedwaalt hebben. Met my zulks aan te tonen zal men my altyd ten dierste verpligten; ik zal altyd in ’t openbaar aan die my op de regte weg brengen myne dankbaarheid bewyzen, hunne redenen door de myne ondersteunen, en naar myn vermogen doen gelden.
Dewyl my de naam van een eerlyk en deugdzaam schryver vry meer aan ’t hart gaat, als die van een schryver, die geest en verstand bezit, zal ik my alhier tragten, wegens twee berispingen, te regtvaardigen, die myne zeden treffen en eene schyn van waarheid hebben. My is voorgekomen dat brave luiden een sweem van onbesonne kwaadaardigheid hebben gevonden in myne Hekeling betreffende de dartele overdaad van eene gansche gezindheid; maar ’t naauw gezette geweten van die agtbaare berispers tast hier mis. Om wat reder dog mag men met waarheid spreken, en schryven nopens ’t verval der zeden van een gansche landaard, en niet wegens’t zelfde gebrek in een gedeelte van een volk, zo men my de grond van dit onderscheid magtig is aan te tonen, zal ik schuld bekennen, en voortaan minder in de zelfde foute vervallen. Indien men de zaak regt in wil zien, wat heb ik hier omtrent bedreven, dat niet dagelyks van de Leeraren zelven van die luiden, ondernomen word? Die worden er voor betaald; zal men my mogelyk te gemoed voeren; Heel wel, en ik doe het voor niet; en deze myne edelmoedigheid behoorde in plaats van misnoeging erkentenis te baren. Men klaagt nog dat ik tegens myne regtmatige verbinding zekere perzonen met zo weinig omzigtigheid heb beschreven, dat zy de oogen van vele hunner bekenden tot zig getrokken hebben. Zulks kan by geval wel geschied zyn, dog is nooit myn inzigt geweest, en ik kan byliglyk betuigen, dat eenige luiden op de welken men dit wel voornamentlyk toepast, zo weinig my tot een doelwit hebben gestrekt, dat hun naam zelfs my niet bekend is geweest.
Eer ik eindige, zal ik op myn beurt klagen, dat zo weinige onder onze verstandige Vaderlanders zig bemoeijen met myn voornemen, dat waarlyk heylzaam kan zyn te ondersteunen. Wat mag onder anderen de reden zyn, dat jonge Schryvers begerig de regte waardy van hun geest te kennen, niet goedvinden my proeven van hunne gaven in rym, en onrym toe te zenden, daar nogtans hen geen gemakkelyker middel kan aangeboden worden, om zonder hunne reputatie te wagen, de smaak van ’t gemeen te ondertasten. Ik voorzie dit men my antwoorden zal, dat myn nalatig gebruik van het toegesondene daar van de oorzaak is. Wat zal ik daar veel van zeggen; ik wil niet twyfelen aan de bekwaamheid van myne correspondenten, die de mynen mogelijk verre te boven gaat; egter heb ik bevonden tot nog toe, dat het medegedeelde, zomtyds goed in zig zelve, met zo weinig zorg was opgesteld, alsof het niet geschikt was om aan ’t oordeel van ’t gemeen blootgesteld te worden. Indien dezelven van voorneemen zyn hunne kragten met meer iever en oplettendheid in te spannen, beloof ik hen dat ’t geen, waar mede zy voortaan verwaardigen zullen myn werkje te voeden, te vercieren, en te verryken, zonder uitstel in de Spectator te voorschyn zal komen.

no. 1, 20 augustus 1731

Est aliquid prodire tenus, si non datur ultra.

HEt Engelsch Werk ’t welk ik voorgenoomen heb in myn moedertaal, niet over te zetten maar na te bootzen is zyn eerste oorspronk aan een edelmoedige vrindschap verschuldigd. De Heer Steele bevond zig, zoo door zyn eygen los gedrag, als door de verkwisting van een onbezonne Huysvrouw in een zeer groote verleegenheid, waar uit hy door een geringe bystand onmooglyk konde verlost worden. De vermaarde Heer Addison deszelfs boezemvrind, voorzien van zoo veel deugden als gaaven des verstands, was al te teeder en inschikkende om den man in ’t ongeluk, waar in hy zig ten deele door zyn eygen schuld gestort had, te laaten kwynen en vergaan; zyn liefde voor den ongelukkige scherpte zyn vernuft op, en deed hem een middel uitvinden om zyn Vrind een genoegzaam, en gedurig onderstand te verschaffen. Wat versind hy? Hy maakt enige andere fraye Geesten op, boezemd den zelven in het meedelyden, ’t geen hy voor den verstandige Steele gevoeld, overreed haar tot het voorneemen van hem kragtdaadiglyk te ondersteunen, niet door haar beurs, ’t welk volgens ’t gemeene noodlot der Geleerden, weinig zoude geholpen hebben, maar door de aardige voorbrengzelen van haar verstand. Om zulks werkstellig te maaken, vergaderde deze Heeren dagelyks gezaamentlyk met het voorwerp van hun medelyden. Yder bragt met zig eenige vrugten van zyn vernuft; de eene boertig, de andere ernstig, dog alle na de smaak van hunne Medeburgers geschikt, wierden in verscheide brieven verdeeld, als uit verscheide plaatzen, en Koffyhuysen van Londen geschreeven, en aldus in het ligt gebragt, onder den titul van Den Babbelaar. Dit werkje maakte terstond een ongeloostyke opgang en bragt aan den Heer Steele, aan wien alleen de eer en het profyt van ’t zelve wierd gelaaten, zoo veel voordeel als roem toe. Wanneer ’t zelve eenige tyd, met het zelfde goed gevolg zyn loop had gehad, wilde dit vernuftig Gezelschap bezoeken, of het niet mogelyk zoude weezen dien Vriend ’t zelfde onderstand te bezorgen, en met een als edelmoedige weldoenders van ’t Vaderland, iets min boertigs voor den dag te brengen, en ernst met een zeediger aardigheid te vermengen, om het hart en manieren van hunne Medeborgers te hervormen, en van gebreeken te zuiveren. Dit vereischte vry grooter inspanning van gedagten, en een zeldzaame verscheidenheid en vereeniging van talenten en kennisse. Hier moesten de Wysgeer, de Godgeleerde, de Geletterde, de Digtkundige malkander de hand bieden. Hier was van nooden eene zeldzaame doordringentheid van oordeel, eene zonderlinge levendigheid van geest, eene uitgestrekte inbeeldings kragt, een natuurlyke en vrolyke aardigheid, een styl welke ongedrongen en los, zig met buigzaamheid na alle stoffen konde vleijen, en met de zelve zig verheffen en verneederen. Dit alles scheen nog niet genoegzaam. De schersser zelf moest hier zyne boerteryen op eene gezonde reeden gronden, en de Philosooph had om zyne lessen en bewysredenen in te boezemen, eene ongedwonge geestigheid van nooden; het aangenaame moest door nutheid onderschraagt, en het nutte met aangenaamheid versiert, voor den dag koomen. Al dit vereischte wierd overvloedig beantwoord. Ook wierd dit nieuwe Werk aanstonds op een ongehoorde manier getrokken. Dewyl in ’t zelve ieder vond ’t geen met zyn inborst en begrip over een kwam, wierd het van ieder met de zelfde gretigheid gezogt, en met de zelfde rechtvaardigheid goed gekeurt. Tot vyftien duizend exemplaren wierden van ’t zelve telkens uitgegeeven. In fatzoenlyke huizen kon men zoo weinig zonder Koffi en Thee, als zonder Spectator ontbyten; zelfs wierden ‘er Schuitenvoerders gevonden, die het uit een gemeene beurs kogten, en den verstanigsten onder de makkers het ampt van leezer en uitlegger opdroegen, zulks moet niet zeer vreemd voorkomen; zonder de Engelschen onregt te doen, kan men niet ontkennen dat zelfs de geringste der zelver, zonder letteren, en als door de Natuur oordeelaars en liefhebbers van geest en verstand zyn. Ook had dit Vernuftig Gezelschap die beminelyke toegevendheid voor hunne Vaderlanders, dat het dikwils iets betrekkelyk op de leevens-wyze en manier van denken van de gemeenste lieden voorden dag bragt. Dog zulke voorwerpen, hoe laag ook in zig zelfs, wierden met zo levendige en natuurlyke trekken en verwen afgeschilderd, met zoo een keur van omstandigheden opgepronkt, en dikwils met zoodanige geestige en nutte zeedenlessen verrykt, dat men met verwondering bemerkte, dat een verheeve verstand, zelfs wanneer het naar de laagste stoffen schynt te bukken, de zelven met zig verheft en evenaart. De hand van een groot Schilder word zoo wel gekend en onderscheiden in de aardige en wel geschikte afbeelding van een keukenmeid, of visverkoopster, als in ’t konstig maalen van de Familie van Darius, die den Grooten Alexander te voet valt. Hoewel het nauwlyks anders weezen kan, of een Werk van dien aart, in velen deelen alleenlyk betrekkelyk, op het Groot-Brittannische Volk, moet veel van zyne fynste geesten, in ’t overgieten van d’ eene in d’andere taal, verliezen; zoo is het egter zeeker, dat de overzettingen van ’t zelve bykans, dezelfde indrukkingen op het gemoet van andere Volken hebben gemaakt, en met de zelfde smaak en verwondering zyn geleezen. Men heeft zelfs getragt een gelyke schryf-wyze in andere Landen in te voeren, maar het heeft niet volmaaktelyk willen lukken, en al wat de Schryvers daar meede gewonnen hebben, is geweest dat men haar Werken van dat zoort heeft aangezien, als fraye copyen van onnavolgelyke origineelen. Tot Parys is een Spectator uitgegeeven, daar waarlyk verstand, vinding en aardigheid, in doorschynen. Dog de taal is niet natuurlyk genoeg, en te veel opgesmukt; de verscheidendheid der stoffen, de ziel van zoo een werk, ontbreekt er aan. De gronden van waarheid, redelykheid en deugd, worden ‘er nauwlyks aangeroert. ’t Is als een Arts, die zig alleenlyk toelegd, om de opperhuid van puisten en sproeten te bevryden, en de wezentlyke deelen des lichaams aan deszelfs gevaarlykste ongeregeldheeden ten prooy geeft.
Wy hebben ook voor eenige jaaren in den Haag eene Nieuwe Fransche Spectator zien uitkomen, waar in myns oordeels, niet min aardigheid, en vry meer merg en zenuwen zich openbaarden als in de Parysche. ’t Geen in ’t zelve meest uitblonk, wierd op reekening gesteld van een Nederlander, die zig door andere schriften in de zelfde taal vermaart heeft gemaakt, en die na lang zich verborgen te hebben gehouden, zich wel heeft willen laaten kennen voor den Schryver van den Menschen-haater, en de Bagatelle, welke agting by de braafste verstanden van Europa verdient en verkreegen hebben. Zonder egter dien Autheur te kort te doen, denk ik een groot onderscheid te moeten maken tusschen zyne roemwaardige Werken en de Engelsche Spectator. De Natuur is niet mild met Addisons, ook is het zeer begrypelyk, dat de gelukkigste poogingen van een eenig verstand niet wel op kunnen tegens de t’zamenvloejing van de doorlugtige geesten van een gansch land in ’t welk verstand en vernuft, altyd door eerbied en vergelding aangmoedigt worden, en zelden missen hun bezitters uit het stof op te beuren.
Niets, myns weetens, heeft onze moedertaal van een diergelyke smaak voortgebragt, als den Mensch ontmaskert. In ’t zelve was makkelyk te ontdekken, dat de Schryver een man van oordeel en geleertheid was, en dat hy de heilzaame studie, gerigt om ’s menschen hart te doorgronden, niet had verwaarloost. Al ’t geen hy ons omtrent deeze wigtige stoffe mededeelde was waar maar ’t was, om zoo te spreken, al te waar: de Man had gelyk, ’t ging door: dog ’t ging al te gemakkelyk door, ’t behoefde door kragt van reden en doorzigtigheid niet geholpen te worden. De waarheden waren te baarblykelyk, en hadden nog door haar natuur, nog door de konst van haar in een nieuw licht te plaatzen dat zonderlinge niet, dat den Leezer opwekt, inneemt, en tot zig trekt. Daar by was de styl, hoewel weezentlyk niet kwaad, styf en niet genoeg gemengt. Men kon de zelve by zekere verdrietige gezangen die altyd, op de zelfde toon voortdreunen, met recht vergelyken, in een woord ’t Werkje was goed, dog ’t was niet fraay.
Mogelyk zal men my vraagen of ik iets beters voor den dag hoop te brengen? Myn ongeveinst antwoord zal weezen jaa; waar toe dient toch eene gemaakte nedrigheid, die meestentyd eene wezentyke opgeblazentheid tot een dekmantel strekt? Dit opperkleed is oud en versleten, men ziet ‘er zonder moeyte door heen. Wie weet niet, dat niemand zig zelfs genoeg haat, om de pen te willen opvatten, indien hy niet vertrouwde iets goeds, ja zelfs iets, dat ten minste boven het middelbaare zweeft, te voorschyn te doen komen. Doch indien men my vroeg, of ik my verbeelde den Engelschen Spectator te kunnen evenaaren, zoude ik met de zelfde openhartigheid zeggen, dat ik van laatdunkende verwaantheid zoo dronken niet ben om my in eenigermate met die trotsche hoop te vleijen. Waarom dan het werk by de hand genomen? zoude men kunnen hervatten, ’t voortreffelyk Werk, welkers voldoenende navolging gy van uwe kragten niet durft verwagten, bezitten wy in onze moedertaal. Waar toe zoude een slegter van ’t zelfde soort ons dienstig zyn? Dusdanige redeneering zoude niet bondig weezen. Yder Volk heeft zyn byzondere manieren, zeeden, gedrag deugden en ondeugden. Vele lessen en berispingen treffen de Britten en hebben op ons geen vat. Het is hier meede, gelegen als met de overzettingen van vreemde Blyspeelen, die wy op ons Nederduitsch Tooneel brengen. Eenige weinige dingen, die ons aldaar vertoont worden en de wezentlyke eigenschappen der menschen betreffen, raaken ons zeekerlyk; dog ’t meeste is voor ons mis; wy worden voor onze eige oogen niet open gelegt; wy voelen derhalven die leevendige aandoeningen niet, die het regte oogmerk van een verstandig Tooneel-digter zyn. Dit zy genoeg voor de eerste maal. In ’t volgende Blaadje meen ik wat uitvoeriglyk te handelen, over de taal en styl, welk ik voornemens ben te gebruiken.

no. 3, 2 september 1731

Qui Bavium non odit, amet tua carmina Mævi.

VIRG.

ONlangs heb ik by geval ’t geluk gehad van kennis te maaken met een fatzoenlyk Burgerman, die, hoewel zyne levenswyze zich laagjens by de grond houd, veel geld, door zyn naarstigheid en goed overleg verkregen, bezit. My dunkt dat by alle Volken het middelbaare slag van Menschen het beste is en zulks meen ik wel voornamentlyk in onze landaard te hebben ondervonden. Ik wil gaaren bekennen dat ik met diergelyke lieden het liest omga. Myn nieuwe Vriend is niet openhartig, rondborstig, oprecht; ’t is de oprechtheid en openhartigheid zelfs. Niets kan goedaardiger en vriendhoudender uitgedacht worden; in zyn leedige uuren is men hem altyd welkom, voornamentlyk indien men voor een verstandig of geestryk man te boek staat. ’t Is echter geen man van studie, maar in zaaken, waar op hy gevat is, en in welke zyne reden, door te groote onderwerping aan ’t gevoelen van anderen niet misleid word, van een zeer gezond oordeel; hy verstaat de Koophandel in de grond, en de wyste mannen trachten, in de neteligste omstandigheden, welke deze nutte wetenschap betreffen, zich van ’s mans raad te bedienen. Schoon hy nauwlyks zyn vijftigste jaar bereikt, heeft hy alle hoofdbrekende bezigheden van de hand gewezen, om voortaan een gerust en stil leven te lyden. Op allerlei wyzen is hy mildadig, en zo hy niet ruim en volgens zyn inkomen leeft, de reden van die zuinigheid is, dat hy noit de kunst van geld te verteeren geleerd heeft. De waarheid is den goeden man zo eigen, dat, schoon het hem leed zoude wezen wie het ook zy in ’t minste te beledigen, hy dezelve zomtyds, tegens ’t geen men hedendaags hoffelykheid en beschaaftheid noemt, al wat grof gebruikt, en dat zonder het eens te merken, of deshalven verlegen te wezen, zulks stuit andere nu en dan al wat; maar al treft het my zelven ook wel eens, zo moet ik zeggen, dat die ouwerwetsche eenvoudigheid my aan myn hart goed doed. Verders is hy, gelyk het myns oordeels de deugdzaamheid eigen is, altyd wel te vreden, en met bezadigheid vrolyk. ’t Is een vermaak hem aan te zien; de stille gerustheid van zyn ziel straalt uit zyne oooen, en uyt alle de trekken van zyn wezen. Hy hoord gaaren railleeren en kortswylen, hoewel hy zelfs het weinig doet. Ook is hy een liefhebber van de Poëzy, en in vertrouwen heeft hy my gezegd,dat hy nu en dan ook wel een Vaersje heeft gemaakt, en dat voornaame Dichters met welke hy verkeerd, hem verzekert hebben, dat zy nog wel op hunne beenen stonden. Van twee van die geestryke vrinden maakt hy veel werks, en eene byzondere ophef. De eerste steld vaersen toe zo hoogdravend, dat men er versteld van staat; de tweede blinkt uit in aardigheid, als of Fokkenbroch en Rusting in de man herleefden. Daar by heeft hy in de conversatie om myn Vriends woorden te gebruiken, de wonderlykste invallen, en de drolligste, grappen die bedagt kunnen werden. Hy maakt dat men zich slap moet lagchen; ’t is een aardigen gauwdief, een koddigen hond, zo ‘er oit een geweest is. De Lezer is bewust dat de benamingen van gauwdief en hond, die meesten tijd, de grootste verfoejing uitdrukken, in deze zin de keurlykste loftuitingen behelzen; men moet de zelven even eens opneemen als de liefkoozing van zekere moedertjes, zelfs van een goede opvoeding die haare lieve dochtertjes half dood zoenende, en met de oogen als opeetende, zich dagelyks laten ontvallen: Je bent een hoertje van een meisje, je bent een alderliefst hoertje, ja dat benje. Men weet wel dat die haatelyke naam hier maar diend, om de uitsteekendste bevalligheden af te schetzen. ‘k zoude even, wel onze Mamaatjes raaden zich daar van te onthouden; bygeloovige menschen, dit daar na herdenkende, zouden zich zomtyds verbeelden dat zulks wel uit eene waarzeggende geest voortgekomen mocht zyn. Doch om weder tot onzen eerlyken man te keeren; de dikwils door hem herhaalde afbeelding zyner Poëtische vrinden, deed my zodanig naar der zelver geestrykheid watertanden, dat hy eindelyk, op myn ernstig verzoek, my met zyn Speelwagentje op een Buitenplaats, daar die Heeren met enige anderen zich bevonden, gebragt heeft. De hoogdraavende Dichter was de Heer van ’t huis zelfs, en ik vond het gezelschap bezig met een kopje kopjeThee te drinken, ’t geen van deszelfs vrouw, welke een deftige huismoeder scheen te zyn, wierd geschonken en toegediend. In ’t begin waren ’t gemeene praatjes, waar in onze koddige Dichter wonderlyk uitblonk. Dikwils bragt hy loopjes voor den dag uit het algemeen Pakhuis, en niet zelden, van dat soort van spreekwyzen, dat alles, en niet met al zegt. Nu en dan waagde hy aardigheden, die niet als te dubbelzinnig waren, en Mevrouw al een bloosje aanjoegen. Wat zal ik zeggen, de Man was in de bezitting van te doen lachen; men grimlachte reeds, als hy zyn mond maar opende, en wat hy ook uit zyn hoofd duwde, men lachte, dat men zich den buik moest vast houden. Onderwylen gaf myn Vriend my nu en dan een oogje, of beet my in ’t oor, een koddigen duivel, niet waar? Men viel wel haast op de Dichtkunde, gelyk zulks niet konde missen. Hier wierd ieder onzer Dichtbaazen, zo ouden als nieuwen, in de schaal gelegd, en elk zyne verdienste toegewogen, aan ieder haperde ’t een of ’t ander, aan Vondel alleen niets. Maar hoe wierd die vroome Vader Kats gehavend, hoe wierd zyn eenvoudige styl als lang, krachteloos en laf veracht en bespot? Hoe wierden, alleenlyk om: en ik en weet niet wat, en des al niet te min, alle zyne Werken als prullen gehandeld en verworpen. Ik had waarlyk recht medelyden met die goede eerlyke man. Eindelyk nam myn Vriend het woord, en verzocht de Heeren aan ’t gezelschap eenige hunner Werken op te dissen. Na verscheide ontschuldigingen, welke de Poëtische zeedigheid mede brengd, gaf zich de Heer van ’t huis de eerste over, en een papier uithalende en ontvouwende: dewyl de Heeren goedvinden, sprak hy, dat ik hen verveel en lastig valle zal ik de vryheid neemen van hen een Lykdicht op de dood van een Zee-bevelhebber, voor te leezen, ’t welk ik een geruimen tyd geleden, op de wyze van eene Herderskout opgesteld heb: ’t is wel wat lang, maar wat zal men daar tegen doen? Dit zeide hy met een verwaand grimlachje, ’t welk scheen te betekenen, dat hy niet twyfelde, of het zoude noch te kort gevonden worden? Hier op, na behoorlyk gehemt, en zich gesnoten te hebben vong hy aan op eene langzaame, deftige, en nadrukkelyke manier. Men kon waarlyk zien dat het een Herderskout was. De naamen van Meiker en Veenman, gelyk ook de afbeelding van schaapen, die blaetende van een heuvel afdaalen, en zich naar een beek al huppelende spoeijen, waaren daar onwederspreekelyke bewyzen van. Tot dus verre maakte ’t Fluitje noch al een zagt en aangenaam geluit; Doch ’t Herders-riet kreeg wel haast de klank van een krygs-trompet, en zelfs van een Ketel-trom. De dappere daaden van den Overledene, moesten opgezwetst worden, en dewyl buiten twyfel de Dichter zich verbeelde, dat wel te pryzen bestaat in sterk te pryzen, vyzelde hy zynen Held op, als of de Ruyter, Tromp, en Piet Heyn maar kinderen by hem waren geweest. Hier moesten Zee-slagen afgebeelt worden, ’t welk men in ’t eerste opzicht zoude zeggen, dat door een Harder niet al te gevoeglyk konde gedaan worden; maar de Poëet had die zwarigheid reeds uit de weg geruimd, met aan Veenman zelf te doen zeggen, dat hy in zyn jeugd de Zee gebouwt en verscheidene Scheep-gevegten had bygewoont; ’t geen immers in ’t minste niet onwaarschynlyk is. Na dat onze Dichter met veel beleid en Zeemanschap de noodige voorbereiding tot den slag had gemaakt, zette hy zich in een postuur, waar uit men wel oordeelen konde, dat het een hardnekkig en bloedig gevecht zoude wezen, en niet weinig armen en beenen zoude kosten. Zyne stem verhief zich, bromde, daverde, zyne oogen blonken als vuur, en met zyne gebaarden scheen hy die van zyn strydende Zee-held te willen nabootzen. ’t Was als of de leeden van de Toehoorderen, tot de zelfde beweegingen, door verborgene yzerdraaden getrokken wierden, de verbaastheid en schrik was op alle de aangezichten levendig afgeschilderd; met de hoofden naderde men den Leezer allengskens, men durfde zyn adem kwalyk haalen; de een stampte van verrukking, de andere trok zyn paruik scheef, en hadden zy hun eigen hair gedraagen, een goed gedeelte van ’t zelve zoude, gewis in de loop gebleven zyn. Een kind van den Autheur, zynde een juffertje van vyf of zes jaaren, bevond zich by haar Moeder, en zo lang Papa met Schaapjes en Gytjes beezig was geweest, had zy, al speelende met Mamaatjes Waijer, zeer aandachtig gescheenen. Ik, die een rechte kindergek ben, had ruim zo veel behaagen in haar houding, als in haar Vaders gebazuinde Herders-kout; ik hield myn oogen op haar gevestigd, en bemerkte zeer wel, dat het bulderen van Papa, en de misselyke gestalte van zyne Toehoorderen, ’t kind meer en meer vervaard maakte, zoo zeer, dat wanneer Paatje den Zee-God beschreef, als van schrik zich onder de golven duikende, en zelfs zich scheen te willen verschuilen, het zoete Wicht zich met een ontsteld en angstig wezen, in haar Moeders schoot verburg. Tot zo verre bezat het zich nochtans; maar wanneer dePoëet zyn Held aan de man bracht, en met een brullende stem de volgende Vaersen uitgalmde:

Myn Held valt aan, hy zwaait om ’t hooft het schittrend staal.
Hier donderd ’t grof geschut, hier blixemd ’t zwaar metaal.
Het vuur roer weerlicht, en het hageld hand-granaaten…..

Toen kon ’t arme kind het niet langer houden: Och Maatje, schreeuwde zy uit, waarom is Papa zo boos? hy vloekt zo. Deze aardige onnozelheid, dwong ’t gansche Gezelschap en Papa zelfs in eene schaterende lach uit te barsten; doch men bedaarde zich wel haast, de aangezichten bragten zich terstond weder in de ploi van verrukking, en, gelyk het de wyze is, de Poëet hervatte zyne leezing met:, Myn held valt aan, &c. Omtrent een half uurtje duurde dit opzwetzen, van tyd tot tyd afgebrooken, door kleine verpoozingen geschikt tot ademhaaling, en om met wellust der Toehoorderen goedkeuring, en verwondering te maaken. Na dat hy geeindigd had, sprak hy ons aan met eene verzagte toon en met een needrig gelaat, ons verzoekende, hem de fouten van zyn Gedicht te willen aanwyzen, en van zyn bekende leerzaamheid ons op het nadrukkelykste verzekerende: Fouten! Myn Heer, wierd ‘er geantwoord, fouten! Uw vaers is onverbeterlyk! ’t is wonderlyk, wonderlyk! Wonderlyk, wonderlyk! galmde ’t gansche Geselschap na. Ik vond goed ‘er nog by te voegen, dat ik in geen taal oit een diergelyke Herders-kout gelezen had. Onze koddige Dichter die meê verlangde zyn beurt te hebben, lag er nog wat op, om alle verdere, loftuitingen de pas af te snyden, en zwoer, dat de groote Agrippyner noit iets fraijers had voortgebragt. Met medelyden aangedaan omtrent dezen goeden Heer die onophoudelyk in zyn zak futzelde, en als in barensnood was, wilde ik hem eene spoedige en gelukkige verlossing bezorgen, en verzocht hem ons ook iets smaakelyks voor te willen dienen, zo dra dit verzoek door ’t geheele Gezelschap zich ondersteund vond, zag men als een waassem van vergenoeging zich op ’s mans aangezicht verspreijen. Ja wel Mynheeren, sprak hy, ik kan dat juist niet weigeren, maar ’t zal by ’t voorige schrikkelyk afvallen. Myn Musacie, moetje weten, is by Mynheers Zangheldin maar een onnozel Zangnimphje, hoewel zy zomtyds haar dingetjes ook noch al klaard, als een pop van twee blanken. Myne Versjens zyn niet hoogdravend, maar de Liefhebbers zeggen, dat ze vloeijen als of zy van een Lyedakje rolden, en wel voornamentlyk dit; nu dat zullen we wel haast zien, zei blinde Piet. Daar heeft de Lezer een staaltje van ’s mans styl: De stof hier verhandeld, vervolgde hy, is ook niet van de verhevenste. ’t Is gemaakt op een zeeker ongelukje, dat korts een zeker jong Juffertje op een Bruiloft zeer onverwacht overvallen heeft, en ik heb goedgevonden het te intituleeren,de VERMEETELE ÆOLUS. De Heeren zullen nu wel haast ruiken, zoo zy een goede Neus hebben, waar Meester Jaap heen wil. Hier op zette hy zyn wezen in een betamelyke gestalte, en begon zyn Versje op te zeggen met eene zachte en zoete stem, als of hy zyne woordtjes in ’t uitgaan met zyne tong streelde. Nu en dan likte hy zyne lippen, als of hy confituren smulde, en maakte veeltyds zo een proper mondtje, als iemand, die aan een klompje suiker zuigd. Maar ’t was niet minder als suiker, dat kan ik den Lezer wel verzeekeren. ’t Ging zelfs in korten tyd zo grof, dat Mevrouw haar Dochtertje by de hand nemende goedvond zich stilletjes weg te pakken. Het gansche Gedicht bestond in eene aaneengeschakelde verciering, in welke alle de Winden, tot het kleinste Zephiertje toe, nevens een aanzienlyk getal Goden en Godinnen, voor den dag kwaamen, en niet hoflyker zouden hebben kunnen spreeken, al waaren zy op de Zeedyk opgevoed geweest. Onder deze tweede leezing hadden de wezens en gebaarden der Toehoorderen, eene gansch andere drai als van te vooren; in plaats van een soort van betovering en vervoering, bemerkte men nu maar eene vrolyke verwondering, dewelke nu en dan wel met een woordtje wierd te kennen gegeven, voornamentlyk als men door iets fraais als verrascht wierd. Dan was het, datje nou de drommel niet en wil, dat de Vent de duiker haale, of zo iets diergelyks. ’t Einde van ’t Vers wierd gevolgd door een algemeen geschaater, ’t welk aangaande dat slag van Gedichten, ’t pit en de kern van alle loftuitingen is. Toen was de pan aan ’t glyen; ieder van onze Liefhebbers haalde om ’t eerst zyn maakzel voor den dag, ’t eene volgde op ’t ander zo digt als haagel, en altyd een Klugtje na een Treurspel. ’t Gong ermee als met Zingers, die zo dra men hen een liedtje ten halze uitgewrongen heeft, een mensch het hooft aan stukken lollen, en zonder ophouden, weer een nieuw airtje beloven, dat noch al fraijer is.
Onze Dichtgeesten waren ondertusschen wonderlyk in haar schik. Zy scheenen zich te baaden in haar nieuwe glory; zulks is makkelyk te denken; in de waereld leeft ‘er geen gelukkiger schepzel, als een Poeët, wiens Werken met aandacht aangehoort, en zonder de minste vermenging van berisping, tot aan den Hemel toe verheven worden.

 

Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen te beko-
men zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotter-
dam, J.D. Beman; Delft, A. Beman; ’s Gravenhage,
Cornelis Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht,
Van Braam; Leyden, Langerak; Haarlem, Van
Lee ; Utrecht, Kroon, &c.

 

naar boven |