Apologie, ofte Verantwoordinghe, door Willem van Oranje (1580)

Apologie, ofte Verantwoordinghe, door Willem van Oranje (1580)

 

VOORWOORD

Het is een strijdschrift, een staatkundig pamflet [uit 1580], zooals er tallooze hier te lande geschreven zijn. Maar welk een strijdschrift! Hoe belangwekkend door de kracht van zijn stijl, hoe boeiend door de persoonlijkheid die erin geschilderd wordt!

 

Als men de Ban of Proscriptie leest die het vorig jaar Parma op herhaalde aandrang van Filips had laten uitgaan, dan verbaast men zich minder over de klaarblijkelijke onjuistheden in de tenlastelegging (de beschuldigde was immers juist de man die in de oogen van de spaansche koning geen goed kon doen; en ook in de Apologie staan onjuistheden) als wel over de kleinheid van geest en de stijlloosheid waarmee dit kanselarij-gewrocht werd opgesteld. Het is een erbarmelijk staatsstuk. Terwijl het wordt uitgevaardigd door de grootste koning van de Christenheid en het klad ook inderdaad door hemzelf gelezen en gewijzigd is, blijkt de opsteller een klerkeziel, niet alleen waardigheid-loos, maar zoetsappig, een man van gering en huichelachtig braafheidsvertoon, evenmin in staat een tegenstander recht te doen als hem hoog te haten, en, voor zooveel zijn penvoering aangaat, een wawelaar in boergondische rechtstermen.

 

Tegenover dit stuk (dat men uit de aanhalingen in de Apologie voldoende kennen kan) stelde Oranje zijn antwoord, toegericht aan de Generale Staten. Oranje, – dat wil zeggen de man die geacht wordt het voor hem te hebben op schrift gebracht: zijn hofprediker, raad en vertrouwde, de fransche predikant Pierre Loyseleur de Villiers.

 

De Apologie is een verantwoording en verdedigingsrede, de Prins in de mond gelegd, maar die hij nooit zoo had kunnen schrijven. Zij is namelijk van het begin tot het einde gedrenkt in aandoening en pathos, en het behoorde niet tot zijn gaven die te kunnen uitdrukken. Willem van Oranje was een staatsman als geen tweede, maar hij was niet een redenaar van zoodanige houding, adem en zeggingskracht, als in dit vertoog hun werking doen.

 

De Villiers is dientengevolge meer geweest dan alleen de schikker en beschaver van gedachten, die de Prins hem zou hebben in de pen gegeven. Met de aangrijpende en hartstochtelijke welsprekendheid die hem eigen was, schreef hij een rede, in al haar deelen zoo, dat Oranje haar als de zijne zou kunnen aanbieden, maar van een stijl en daardoor van een indrukwekkendheid als Oranje nooit had kunnen bereiken. Iedere tijd heeft zijn stijl, die berust op zulke aandriften als gedurende het in aanmerking komende tijdperk schoonst en edelst geacht worden. Tijdens de Renaissance was de voornaamste van deze de persoonlijke roemzucht.

 

Opmerkelijk is het nu dat de toon waarmee de Verantwoording oogenblikkelijk inzet, een triomfkreet is. Die toon is niet van de Prins, hij is van zijn redenaar, en we zullen aanstonds zien hoe hij begrensd en getemperd werd; maar hij zou onmogelijk geweest zijn als het streven naar een hooge roem niet als een wezenstrek van Oranje kon worden beschouwd. Het is misschien de grootste verrassing die de lezer van de Apologie zal te beurt vallen, als hij bemerkt hoezeer de eene zijde van de strijd om onze volkswording de persoonlijke aangelegenheid van éen vorstelijk personaadje geweest is; tenminste, door hemzelf zoo kon worden gezien, door zijn bewonderaars zoo voorgesteld, en door al zijn tijdgenooten als zoodanig aanvaard.

 

De strijd tusschen Spanje en de Nederlanden, blijkt uit dit geschrift, kan beschreven worden als de strijd tusschen Filips de Tweede en Willem van Oranje. Wat heeft de redenaar van die persoonlijke gevechtsstelling een prachtig gebruik gemaakt. Er is in het leven van de Prins weinig of niets dat geschikt is voor dramatische behandeling; maar hier is zijn heele levensstrijd dramatisch behandeld, in een lange monoloog, uitgesproken door hemzelf. Telkens weer wordt daarin de breedgebouwde Ciceroniaansche volzin, het stramien van de Renaissance (hier nog eenigszins bezwaard door de aaneenschakelings-neiging van vroegere Eeuwen), verlevendigd of gebroken door de nu felle, dan gemoedelijke uitingen van de Vorst die opkomt voor zijn eigen waardigheid, zijn eigen rechten, zijn eigen roem bij tijdgenoot en nageslacht.

 

Ook de eenvoudiger menschelijke gevoelens ontbreken dan niet: zijn haat en zijn minachting, zijn leed om het verlies van verwanten en vrienden. Soms moet men bedenken, dat de invective al anderhalve eeuw vroeger in Italië tot een letterkundige kunstsoort verheven was, maar altijd dat de drang van geestelijke en wereldlijke ontwikkeling uitging naar verheerlijking van de Persoonlijkheid. Toch, zei ik, wordt de toon van persoonlijke roemzucht in dit geschrift begrensd en getemperd.

 

De Opstand was eenerzijds een strijd van de eene soeverein tegen de andere; maar hij was anderzijds de worsteling van een volk dat geen volstrekte soevereiniteit meer boven zich erkennen wou. Niemand heeft dit beter ingezien dan Oranje. Niemand bezat, naast zijn vorstelijke hooghartigheid, meer wijsheid om naar dat inzicht te handelen. Niemand stelde meer dan hij zijn eer erin een nieuw type vorst te zijn: een heer die zich dienaar noemde. In de eerste zin van de Apologie kon De Villiers de roemzucht van zijn held aannemelijk maken, omdat die hem geen ander doel deed nastreven dan een goed dienaar van het volk te zijn.

 

ALBERT VERWEY

Noordwijk-aan-Zee, 4 Maart 1923.

 


 

Apologie, ofte Verantwoordinghe door Willem van Oranje (1580)

 

naar boven |