Smeekschrift der Edelen (1566)

Smeekschrift der Edelen (1566)

 

Republiek der Nederlanden: teksten bron en auteursrechten


 

`Me-vrouwe: de selfde edelen die als nu in deser stad by malkanderen zijn, en andere van gelijkder qualiteit, tot een redelijk getal, dewelk om eenseker respects wille achter gebleven zijn, hebben gesloten tot dienste van den coning, en tot gemene welvaert van dese sijne Erf-Nederlanden, uwer Hoogheit in alder ootmoedigheit dese remonstrantie te presenteren, waer op haer believen sal sulx te ordonneren gelijk de selve bevinden sal voeglijk te wesen: biddende uwe hoogheit ons dit niet qualijk af te willen nemen.
Voorts, Me-vrouwe, ist dat wy veradverteert worden, als datmen ons voor uwer Hoogheit beswaert heeft, insgelijx in den Rade, en voor andere, als dat dese ondsedeliberatie besonderlik gemaekt en aengeveert zy geweest, om ’t volk oto oploop, beroerte, oproer en muiterye te verwecken, ja d’welke noch schandelijker is, wy worden aengegeven als dat wy wel wouden een ander heer hebben, en heimelijk verbond geparactifeert, en onse bontschap aengeleit hebben met vreemde heeren en capiteinen, so wel met Fransoisen als met Hoogduitsen en andre, d’welk wy noit eens gedacht en hebben, en onser getrouwigheit geheel tegen is, gelijk uwe Hoogheit by dese remonstrantie vernemen sal. Biddende niet-te-min uwe Hoogheit ons te willen noemen en verklaren welke die zijn, die so t’onrecht sulk edel en eerlik geselschap geblameert hebben.
Daer-en-boven, Me-vrouwe, hebben de heeren die hier tegenwoordig staen vernomen, hoe datter sommige zijn onder hen-luiden die besonderlijk en int particulier bedragen, beswaert, en aengegeven worden, de hant gereikt, en uit geweest te hebben om den voorseiden rampsaligen aenslag int effect en werk te brengen, so wel met ten Fransoisen als ander uitlanders, waer van wy ons seer beklagen; so bidden wy dan uwe Hoogheit ons so veel goets te willen gunnen en deugts te willen doen, datse ons de namen seggen, van beide de klagers en beklaegden, op deat geopenbaert zijnde ’t ongelijk en de schelmerie, uwe Hoogheit daer over recht doe, den anderen ten exempele, namelijk om alderley onraed en schandelisatie die daer uit soudemogen rijsen, te voorkomen. Want wy werten welvan te voren dat uwe Hoogheit nimmermeer gedogen sal, dat men so eerlijk geselschap al sulke schandelijke en lelijke stucken of feiten na-seggen soude.’

 

 

Het request of smeekschrift:

Me-Vrouwe, ’t is kennelijk genoeg dat de Nederlanders t’allen tyden over de gansche christenheit seer vermaert zijn geweest (gelijk sy op dit pas ook noch zijn) om haer grote getrouwigheit tegen haer overheit en wettelijke heeren, waer onder den adel altijds d’eerste is geweest, als de gene die noit lijf noch goet gespaert en heeft om de selve te helpen beschermen en groot maken, en also willen wy de alderootmoedigste vassalen van sijne Conincklijk Maj. ons hoe langer hoe meer verbeteren, envoortvaren, als dat wy, t zy by dage of by nachte, gereet zijn om sijner Maj. met lijf en goet in aller ootmoedigheit te dienen. Bemerkende dan hoe de saken hedendaegs geschapen en gestelt zijn, so hebben wy raedsaem geacht uwe Hoogheit sommige dingen onderdaniglijk aen te geven, hebbendeliever wat ondanks te behalen, dan of uwe Hoogheit sulks verholen bleve, d’welk sijner Maj. namaels een prejudicie en achterdeel mogtewerden, en also haest in stede van ruste en vrede, hier te lande grote beroerte te maken, verhopende dat men metter tijd opentlijk sien sal, wat dienst wy sijneConinglijke Maj. eertijts mogten bewesen hebben, of namaels mogen bewysen, dat desen dienst behoort gehouden te wesen voor een van de meeste, voegelijkste, en bat te passe komende, als wy ons certeinelijk laten dunken, dat uwe Hoogheit ons sulks niet dan seer wel afnemen sal. Hoe wel wy dan, Me-Vrouwe, geensins en twijffelen, o al ’t gene wat de Koninglijke Maj. wel eertijts, ja selfs als nu van nieuws geordonneert heeft, roerende d’Inquisitie, en de scherpe onderhoudinge der Placcaten op ’t feit der religien, en hebben eenige reden, grotnt en goeden schijn gehad, namelijk: om voorts te onderhouden al wat wijlen keiser Karel hoogloflijker gedatenisse, tot goed meninge gedaen, geordonneert, en gesloten hadde. Siende nochtans dat d’een tijd tegen d’andere ongelijk is, en verscheiden remedie met haer brengt, ook dat alreets sedert sommige jaren herwaers, de voorseide Placcaten, al zijse niet ten rigoreusten ter executien gestelt geweest, d’oorsake zijn geweest van veel onraets en sware inconvenienten: so ist voorwaer, dat de leste wille en resolutie van sijne Coninklijke Maj. by de welke hy niet alleenlijken verbiet de voorseide Placcaten eenigsins te modereren, maer beveelt duidelijk en expresselijk dat d’Inquisitie stant grype en geobserveert werde. Item, dat de voorseide Placcaten te scherper en rigoreuser executie gestelt werden, ons goede oorsake enoeg geeft te beduchten hoe dat daerdoor niet alleen de voorsz inconvenienten hoe langer hoe groter sullen werden, maer datter lestelijk wel mochte volgen een seer grote en generale beroerte en oproer, tenderende tot een jammerljke verderffenisse van het gehele land, na dat wy ’t volk gestelt sien, want hun alreets van alle kanten merkelijke waerteken en voor ons oogen openbaren van alteratie veranderinge. Bemerkende dan het merkelijk en grote perijkel, daer wy ons voor te beduchten hebben, so ist dat wy tot nu to gehoopt hadden, dat of by d heeren, of by de Staten van den lande, in tijde en wyle uwer Hoogheit remonstrantie hier van soude gedaen zijn geworden, ten einde om de sake te remedieren, weg nemende d’oorsaken en den oorsprong van allen desen onraet. Maer nademael wy gesien hebben dat sy om eenige oorsaken, die wy niet weten en kunnen, hun daer toe noch niet vervorder en hebben, en dattet middeler tijd hoe langer hoe erger wordt, so dat het perijkel van oproer en muiterie over ’t gantsche land voor de deure is. So zijn wy bedacht geweest om ons devoir te doen, om onsen eed te voldoen, om ons eere te quiteren, sampt de goede wille en liefde die wy dragen tot sijn Coninklijke Majesteit, en ons vaderland, niet langer te beiden, maer ons liever voor d’eerste te vervorderen en doen ’t gunt dat de noot eischt, d’welk wy so veel te vryelijker doen mogen, mits wy meer reden hebben te verhopen dat sijne Coninklijke Maj. onse waerschouwinge ons niet qualijk afnemen sal, siende dat ons de sake meer aengaet en roert, danse doet yemant anders: want wy altijds meer aenstoots te lyden hebben, en in meerder perijkel staenmoeten alsser diergelijke inconvenienten op handen zyn of geschien, hebbnde meestendeels onse huisen en goeden int velt leggende, tot prijs en roof van alle man, ook gemerkt in dien ’t rigeur der voorsz Placcaten voortgang heeft, gelijk als sijn Coninklijke Maj. expresselijk gebiet te procederen, so en isser niemant van ons allen, ja in alle de Nederlanden van herwaers-over, God geve van wat staet, qualiteit, en conditie dat hy ook zy, sijns lijfsseker, d’welk hy sal bevonden werden verbeurt te hebben, en sijne goeden daer neffens econfisqueert, door wroeginge van den eersten hem benydende, de welke hem sal beklagen om een deel te hebben in de confiscatievan sijne goeden, onder ’t dexel der Placcaten, den welken genen anderen troost noch toevlucht gelaten en word, dan allenlijk de dissimulatie of gunste van den officier, in wiens gratie, hant en macht sijn lijf en goet geheel en al sal gestelt werden. Ter aenschou van ’t welk wy te meer oorsake hebben om uwer Hoogheit in aller ootmoedigheit te bidden (gelijk wy ook metter daet by dese tegenwoordige requeste doen) hier in wel te willen voorsien, en overmits niet weinig daer aen gelegen is, also heaest alst immer mogelijk is aen sijn Coninklijke Majesteit eenen nutten en bequamen persoon te senden en uit te maken, om de selve sulx te adverteren, en van onsent wegen in aller gehoorsaemheit bidden, dat hem believe hier in geheel en al voor nu en voor namaels te versien: maer mits ’t selfde niet geschieden en kan, also lange als de placcaten stand grijpen, en haer rigeur houden, aengesien dat den oorspronk van alle dese inconvenienten daer uit komen, dat de selve Coninklijke Majesteit gelieve te verstaen dat de voorsz placcaten geaboleert en te niete gedaen werden: want sulx sal bevonden worden van noden te zijn, om te beletten de bederffenisse en verlies van alle dese Nederlanden van herwaerts-over, en ook de reden en rechte gelijkmatig. Maer op dat sijn Coninklijke Majesteit geen oorsake en hebbe te denken dat wy (die niet en pretenderen, dan den selven in aller ootmoedigheit gehoorsaem te zijn) souden willen bestaen de sleve te bedwingen, of yet te willen doen dat ons belieft, (gelijk wy niet en twijfelen dat onse tegenpartyen uit leggen tot onsen achterdele) so sal sijne Coninklijke Majesteit andere ordonnantien gelieven te maken, by advyse en consent of bewillinge van alle de Staten, die in ’t generael en gelijk vergadert worden, ten eindeom in ’t gene voorseit is, door beter, voegelijkere en eigentlijker middelen te versien sonder so merkelijken perijkel. Biddende ook in alder ootmoedigheit, te wijle sijne Coninklijke Majesteit onledig wesende met onse rechtveerdige requeste, daer op believen sal te ordonneren, wat der selver goet en oprecht dunkt te zijn, dat uwe Hoogheit daer en tusschen voorsien wille op te voorseide periculen door een generale ophoudinge, uitstellinge en opschorsinge, so wel van der Inquisitien als van executien der voorseider placcaten, totter tijd toe dat sijn Coninklijke Majesteit hier in andersins sla geordonneert hebben, wel duydelijken en expresselijk protesterende, dat wy voor so veel als ons aengaen mach, ons gequeten hebben mits sulke waerschouwinge, so dat wy ons des opte staende voet ontlasten vor God en de werelt: verklarende so verre als namaels eenig inconvenient, onraet, muyterie, oproer, of bloetstortinge hier uit volgt, by faute van in tijds in de weere geweest, en remedie daer voor gedaen te hebben, dat men ons geensins sal mogen of konnen verwijten noch na gevn, also schijnbaer een quaet verborgen en verholen gehouden te hebben, daer toe wy God, den Conin, uwe Hoogheit, en de heeren van sijne raden, eensamelijk ook onse conscientien tot een getuige nemen, dat wy hier in gedaen gen gehandelt hebben, gelijk als ’t de goede en rechtveerdige dienaers en getrouwe vassalen van sijneConinklijke Majesteit toebehoort, sonder in ’t minste, of ergens in ons devoir te buiten gegaen te zijn, waerom wy ook so veel te vlijtelijker en vyeriger zjn biddende uwe Hoogheit, dat deselve hier op letten wil eerder meer quaets af komt. Also sal sy wel doen.

 

naar boven |