Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848)

Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848)

EERSTE HOOFDSTUK.


Van het Rijk en zijn Inwoners.


Artikel 1.

Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: Noordbrabant, Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen, tot het Duitsche verbond.


Artikel 2.

De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen.
De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.


Artikel 3

Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.
De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten.


Artikel 4.

De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald.


Artikel 5.

Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Nederlander zijn.


Artikel 6.

Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar.
Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet.


Artikel 7.

De wet verklaart wie Nederlanders zijn.
Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd.


Artikel 8.

Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.


Artikel 9.

Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende.


Artikel 10.

Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend.
De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde.


TWEEDE HOOFDSTUK.


Van den Koning.


Eerste Afdeeling.


Van de troonopvolging.


Artikel 11.

De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.


Artikel 12.

De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd.


Artikel 13.

De kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie, opvolgt.


Artikel 14.

Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon ovet op diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.


Artikel 15.

Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de kroon over op de dochters van den Koning door regt van eerstgeboorte.


Artikel 16.

Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de Koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.


Artikel 17.

Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak voor de vrouwelijke tak, en de oudste voor de jongere, en in iedere tak mannen voor vrouwen en ouder voor jonger den voorrang hebben.


Artikel 18.

Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede bij vooroverlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd.


Artikel 19.

Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijke Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir voor alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is.


Art 20.

Eene Prinses, buiten toestemming der Staten-Generaal, een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon.
Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon.


Artikel 21.

Bij ontstentenis van nakomelingscbap uit den tegenwoordigen Koning WILLEM FREDERIK VAN ORANJE- NASSAU, gaat de Kroon over op deszelfs zuster, Prinses FREDERIKA LOUISA WILHELMINA VAN ORANJE, douairiere van wijlen CAREL GEORGE AUGUST, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig artikel 12, mogt worden aangegaan.


Artikel 22.

Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses CAROLINA VAN ORANJE, zuster van wijlen Prins WILLEM DEN VIJFDEN, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.


Artikel 23.

Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen, te behandelen op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artikel 196, 197 en 199 voorgeschreven.


Artikel 24.

Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat.
Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting.


Artikel 25.

In de gevallen in artt. 21, 22, 23 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19.


Artikel 26.

De Koning kan geen vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg.
In geen geval kan de zetel der Regeering buiten het Rijk worden verplaatst.


Tweede Afdeeling.


Van het inkomen der Kroon.


Artikel 27.

Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den 26sten Augustus 1826 afgestaan en in 1848 door den Koning tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet Koning WILLEM II een jaarlijksch inkomen van één millioen gulden uit ’s Lands kas.
Bij elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der kroon door de wet geregeld.


Artikel 28.

Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer en winterverblijven in gereedheid gebragt voor welker onderhoud echter niet meer dan f 50 000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.


Artikel 29.

De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten.
Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.


Artikel 30.

De Koning richt zijn Huis naar eigen goedvinden in.


Artikel 31.

Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, uit ’s Lands kas is f 150 000.


Artikel 32.

De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.


Artikel 33.

De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit ’s Lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100 000, te rekenen van den tijd dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f 200 000 na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig artikel 12 dezer Grondwet.


Derde Afdeeling.


Van de voogdij des Konings.


Artikel 34.

De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is.


Artikel 35.

Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders.


Artikel 36.

De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet.
Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.


Artikel 37.

Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt.
Mocht dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord.


Art 38.

Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af :
“Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen. Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! (Dat beloof ik!)”


Artikel 39.

Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in artikel 36 en volgende bepaald.


Vierde Afdeeling.


Van het regentschap.


Artikel 40.

Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door een Regent.


Artikel 41.

De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot ’s Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kameren.
De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt.


Artikel 42.

Het Koninklijk gezag wordt mede aan een Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen.
Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de hoofden der ministeriële departementen, na een naauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen.


Artikel 43.

De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en, zoo zij in een besluit, in vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid van erkend hebben, wordt in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is.


Artikel 44.

Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijk in artikel 40 en 41 is bepaald, voorzien voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat blijft en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld.


Artikel 45.

De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af:
“Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen), de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven.
Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten van alle des Konings onderdanen, en van elk hunner zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen. gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is te doen. Zo waarlijk helpe mij God almagtig! (Dat beloof ik!).”


Artikel 46.

Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij, in het geval van artikel 48, van regtswege Regent.


Artikel 47.

Tot dat in het geval, in artikel 42 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag waargenomen door de vergadering, zamengesteld als in artikel 42 is voorgeschreven.
Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, tot dat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard.
De leden van deze vergadering leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte af:
“Ik zweer (beloof) dat ik, als lid (voorzitter) van dezen regeringsraad, in de waarneming van het koninklijk gezag de Grondwet zal helpen onderhouden en handhaven. Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! (Dat beloof ik!)”


Artikel 48.

Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genome voor de kosten van het Regentschap.
Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.


Artikel 49.

De Koning, op wien artikel 43 is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de waarneming der regering, krachtens eene wet, waarin die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft.
Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriële departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf het wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te doen.


Vijfde Afdeeling.


Van de inhuldiging des Konings.


Artikel 50.

De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal


Artikel 51.

In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd:
“Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk dat ik de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven.
Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van alle mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, zoo als een goed Koning schuldig is te doen.
Zoo waarlijk helpe mij God almagtig ! (Dat beloof ik!)”


Artikel 52.

Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier Voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt:
“Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; wij zweren (beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en de rechten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen.
Zoo waarlijk helpe ons God almachtig! (Dat beloven wij!)”


Zesde Afdeeling.


Van de macht des Konings.


Artikel 53.

De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.


Artikel 55.

De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen.


Artikel 56.

De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar acht.


Artikel 57.

De Koning maakt en bekrachtigt vredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden.
Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten.
Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd.


Artikel 58.

De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmacht.
De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen.
De pensioenen worden door de wet geregeld.


Artikel 59.

De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.
De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld.
Het muntstelsel wordt door de wet geregeld.
Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.


Artikel 60.

De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden.
De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.


Artikel 61.

De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit ’s Lands kas worden betaald.
De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt.
De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoeften.
De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld.


Artikel 62.

De Koning heeft het recht van de munt. Hij vermag zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen.


Artikel 63.

De Koning verleent adeldom.
Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen.


Artikel 64.

Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld.


Artikel 65.

Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis.
In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof.


Artikel 66.

De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd.
Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advijs van den regter die het vonnis heeft gewezen; in de overige zaken, na gehoord advijs van den Hoogen Raad.
Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan.


Artikel 67.

Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven.


Artikel 68.

De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provinciën ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen.


Artikel 69.

De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt.
Hij heeft het regt om de voorstellen, hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren.


Artikel 70.

De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden.
Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden.


Zevende Afdeeling.


Van den Raad van State en de Ministeriële departementen.


Art 71.

Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet.
De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden.
De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem.


Artikel 72.

De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.
Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is.
De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks noodig oordeelt.
De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genamen besluit kennis aan den Raad.


Artikel 73.

De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen.
De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.
Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet.
Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen medeonderteekend.


DERDE HOOFDSTUK.


Van de Staten-Generaal.


Eerste Afdeeling.


Van de samenstelling der Staten-Generaal.


Artikel 74.

De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.


Artikel 75.

De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.


Artikel 76.

De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 20, noch boven dat van f 160, in de kieswet zal worden vereischt.


Artikel 77.

Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder 45 000 één.
De verdere regels ten aanzien van het kiesregt stelt de kieswet.


Artikel 78.

De Eerste Kamer bestaat uit 39 leden.
Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de rijks directe belastingen.
Het getal dezer hoogst aangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is.
Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd.
Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding:


Noordbrabant 5.


Gelderland 5.


Zuidholland 7.


Noordholland 6.


Zeeland 2.


Utrecht 2.


Friesland 3.


Overijssel 3.


Groningen 2.


Drenthe 1.


Limburg 3.


39

Ingeval van vereeniging of splitsing van provinciën, voorziet dezelfde wet, die dit beveelt, in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden.

Tweede Afdeeling.


Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.


Artikel 79.

Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, wordt alleen vereischt dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zijn en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld.


Artikel 80.

Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt.


Artikel 81.

De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren.
De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar.


Artikel 82.

De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.


Artikel 83.

Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af :
“Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet.
Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! (Dat beloof ik!) “
Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af :
“Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of geven zal.
Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aaanemen zal, directelijk of indirectelijk.
Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! (Dat verklaar en beloof ik!) “
Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.


Artikel 84.

De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden.


Artikel 85.

De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal wotden geregeld.
Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 ’s jaars.
Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven.


Derde Afdeeling.


Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.


Artikel 86.

De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren.
Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Artikel 82 is op hen van toepassing.
Zij leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning, gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald.
Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet.


Artikel 87.

De voorzitter wordt door den Koning benoemd, voor het tijdperk eener zitting.


Vierde Afdeeling.


Beschikkingen aan beide Kamers gemeen.


Artikel 88.

Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn.


Artikel 89.

De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn.
Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.
Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn.


Artikel 90.

De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquete), te regelen door de wet.


Artikel 91.

De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst.
Krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot den werkelijken dienst terug.
De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waarin zij voorzitten, niet benoembaar.
Leden der Staten-Generaal een bezoldigd staats-ambt aannemende of bevordering in de staats-dienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar.


Artikel 92.

De leden der Kamers zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de advijzen, door hen in de vergadering uitgebragt.


Artikel 93.

Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen.


Artikel 94.

Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden


Artikel 95.

De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal ’s jaars.
Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in September.
De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt.


Artikel 96.

De afzonderlijke zittingen der beide Kamers, en evenzoo de vereenigde zittingen, worden in het openbaar gehouden.
De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.


Artikel 97.

De Staten-Generaal bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping.
Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen.


Artikel 98.

De vergadering der Staten-Generaal wordt, in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning of door eene commissie van zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert de vergadering langer bijeen te houden.
De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in artikel 70 omschreven.


Artikel 99.

Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de vergadering der Staten-Generaal.


Artikel 100.

De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.


Artikel 101.

Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.


Artikel 102.

Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes.


Artikel 103.

Bij eene vereenigde zitting worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats.
De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering.


Vijfde Afdeeling.


Van de Wetgevende Macht.


Artikel 104.

De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.


Artikel 105.

De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt of door eene commissie.


Artikel 106.

Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de anderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden.


Artikel 107.

De Tweede Kamer heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken.


Artikel 108.

Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier:
“De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel des Konings, en is van oordeel, dat het, zoo als het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen.”
Wanneer de Tweede Kamer tot het niet aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier:
“De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor zijnen ijver in het bevorderen van ’s Rijks belangen, en verzoekt hem eerbiedig het gechne voorstel in nadere overweging te nemen.”


Artikel 109.

De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art 106, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen.
Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren:
“Aan den Koning.
De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank voor zijnen ijver in het bevorderen van ’s Rijks belangen, en vereenigen zich met het voorstel, zoo als het daar ligt.”
“Aan de Tweede Kamer.
De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met het voorstel betrekkelijk……, op den… aan haar door de Tweede Kamer toegezonden.”
Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren:
“Aan den Koning.
“De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor zijnen ijver in het bevorderen van ’s Rijks belangen, en verzoekt hen eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen.”
“Aan de Tweede Kamer.
“De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekkelijk……, op den…. aan haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere overweging te nemen.”


Artikel 110.

De Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet aan den Koning te doen.


Artikel 111.

De voordracht daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van ’s Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier :
“De Tweede kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal daarop ’s Konings bewilliging behooren te verzoeken.”

Artikel 112.

Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier:
“De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van ’s Rijks belangen, verzoeken eerbiedig daarop ’s Konings bewilliging.”
Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:
“De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het van haar op den….. ontvangen voorstel betrekkelijk….., en daarop namens de Staten-Generaal ’s Konings bewilliging heeft verzocht.”
Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:
“De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel ’s Konings bewilliging te verzoeken.”


Artikel 113.

Andere voordrachten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.


Artikel 114.

De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt.
Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren :
“De koning bewilligt in het voorstel.”
of:
“De koning houdt het voorstel in overweging.”


Artikel 115.

Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd.
De wetten zijn onschendbaar.


Artikel 116.

De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld.
Het formulier van afkondiging is het volgende:
“Wij, enz…., Koning der Nederlanden, enz….., allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet).
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, enz. (De inhoud der wet).
Gegeven, enz.


Artikel 117.

Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken.


Artikel 118.

De Grondwet en andere wetten zijn voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt.


Zesde Afdeeling.


Van de Begrooting.


Artikel 119.

Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen.


Artikel 120.

De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, voor den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen.


Artikel 121.

Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor een departement van algemeen bestuur behelzen.
Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat.
Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan.


Artikel 122.

De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan.
Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld.


VIERDE HOOFDSTUK.


Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen.


Eerste Afdeeling.


Van de samenstelling der Provinciale Staten.


Artikel 123.

De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereischten in artikel 76 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen.
De helft dier leden treedt om de drie jaren af.


Artikel 124.

Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie.


Artikel 125.

De leden der Provinciale Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af:
“Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks.
Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! (Dat beloof ik!)”
Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in artikel 83 voor de leden der Staten-Generaal bepaald.


Artikel 126.

De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen.
De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in artikel 96.


Artikel 127.

De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen.


Artikel 128.

Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artikelen 100, 101 en 102 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.


Tweede Afdeeling.


Van de macht der Provinciale Staten.


Artikel 129.

De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijksbestuur is, aan den Koning voor, die ze, in geval van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt.
De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt ’s Konings goedkeuring.
Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet.


Artikel 130.

De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen.


Artikel 131.

Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten.
Behoudens de voorschriften in artikel 129, moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen.
Zij zorgen dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan.


Artikel 132.

Zij trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen is der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor.


Artikel 133.

De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen. De wet regelt de gevolgen.


Artikel 134.

De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.


Artikel 135.

De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld.


Artikel 136.

De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.


Artikel 137.

De Koning stelt in alle provinciën commissarissen aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast.
Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben stem in laatstgenoemd collegie.


Derde Afdeeling.


Van de Gemeentebesturen.


Artikel 138.

De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn gehoord, door de wet geregeld, met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat.


Artikel 139.

Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wijze door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen.
De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van den raad benoemd, en ook door hem ontslagen.
Om kiezer in eene gemeente te zijn, moet men de vereischten bezitten in artikel 76 gevorderd; de belastingsom, daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt.


Artikel 140.

Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten.
Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien maakt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen, is artikel 133 van toepassing.


Artikel 141.

De besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen.


Artikel 142.

Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven.
De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen.
Zij mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren.


Artikel 143.

De wet regelt ook het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen.


Artikel 144.

De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren.


VIJFDE HOOFDSTUK.


Van de Justitie.


Eerste Afdeeling.


Algemeene beschikkingen.


Artikel 145.

Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings.


Artikel 146.

Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van strafregt, van burgerlijke regts- en van strafvordering, en van de zamenstelling der regterlijke magt.
De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen.
Zij regelt ook de regtspraak over geschillen en overtredingen in zake aller belastingen.


Artikel 147.

Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling.
De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert.
Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden.
De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort.


Artikel 148.

Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt
Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten.


Artikel 149.

De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst.


Artikel 150.

Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toekent.
De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en rechterlijke macht ontstaan, worden beslist.


Artikel 151.

Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gericht.
De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord.


Artikel 152.

Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren.
De criminele regtbanken zijn verpligt, elke in haar ressort te zorgen dat zulks stiptelijk worde nagekomen.


Artikel 153.

Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen in de wet bepaald.


Artikel 154.

Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen in de wet omschreven.


Artikel 155.

Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende.


Artikel 156.

Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden, en met open deuren worden uitgesproken.
De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen.


Tweede Afdeeling.


Van den Hoogen Raad en de Regterlijke Collegiën.


Artikel 157.

Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregtshof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie, volgens artikel 158, worden benoemd.


Artikel 158.

Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureur-generaal.


Artikel 159.

De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provincie staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.


Artikel 160.

De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leden van hooge collegiën, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan.


Artikel 161.

De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis, of den Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld.


Artikel 162.

De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegiën. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken.


Artikel 163.

De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg, worden voor hun leven aangesteld.
Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zij kunnen, op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen.


ZESDE HOOFDSTUK.


Van den Godsdienst.


Artikel 164.

Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet.


Artikel 165.

Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.


Artikel 166.

De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.


Artikel 167.

Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.
Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.


Artikel 168.

De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
Aan de leeraars, welke tot nog toe uit ’s Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.


Artikel 169.

De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.


Artikel 170.

De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.


ZEVENDE HOOFDSTUK.


Van de Financiën.


Artikel 171.

Geene belastingen kunnen ten behoeve van ’s Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet.


Artikel 172.

Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.


Artikel 173.

De verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van de Staat.


Artikel 174.

Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld.


Artikel 175.

Het toezicht en de zorg over de zaken van de munt, en de beslissing der geschillen over het allooi, essaai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld.


Artikel 176.

Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld.
Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest.
De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld.
Het 2de lid van artikel 163 is op hen van toepassing.


ACHTSTE HOOFDSTUK.


Van de Defensie.


Artikel 177.

Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.


Artikel 178.

De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden.


Artikel 179.

Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen.


Artikel 180.

Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen, op de wijze in de wet bepaald.


Artikel 181.

Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren.


Artikel 182.

Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen.
Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten.


Artikel 183.

De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.
De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven.
De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden.


Artikel 184.

In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de militie te land, hetzij geheel hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen.
Ten zelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale.


Artikel 185.

De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden.


Artikel 186.

Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd, op de wijze door de wet te bepalen.
Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeelen, een korter diensttijd bepaald.
Het voorgaande artikel is op deze zeemilitie niet van toepassing.


Artikel 187.

Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit ’s Lands kas voldaan.
De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën, van welken aard ook, voor ’s Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt.
De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet.


Artikel 188.

In de gemeenten worden schutterijen opgerigt.
Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands, en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust.


Artikel 189.

De sterkte en de inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet.


NEGENDE HOOFDSTUK.


Van den Waterstaat.


Artikel 190.

De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit ’s Lands kas of op eene andere wijze gevonden.


Artikel 191.

De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den bovengemelden omvang.


Artikel 192.

De Provinciale Staten hebben binnen hunne provinciën het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen. De besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten doen.


Artikel 193.

De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Konings, om het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen.


TIENDE HOOFDSTUK.


Van het Onderwijs en het Armbestuur.


Artikel 194.

Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering.
De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.
Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.
De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.


Artikel 195.

Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.


ELFDE HOOFDSTUK.


Van Veranderingen.


Artikel 196.

Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zooals zij het vaststelt, in overweging te nemen.


Artikel 197.

Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen.


Artikel 198. (sedert 18-12-1884)

Gedurende een Regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt.


Van November 1848 tot 1884 luidde artikel 198 als volgt:

Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt.


Artikel 199.

De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd.


ADDITIONNELE ARTIKELEN.


Artikel 1.

Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen.


Artikel 2.

De wet regelt de schadevergoeding, toe te kennen aan hen, die door of ten gevolge van de herziening der Grondwet betrekkingen verliezen, hun voor hun leven opgedragen.


ARTIKEL 3

Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen.


Artikel 4.

De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft.
De opheffing der overige heerlijke rechten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld

Artikel 5.

De voorstellen:
1 . der wet regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer.
2 . van provinciale en gemeente-wet,
worden voorgedragen in de eerste zitting der Staten-Generaal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet.
De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der ministers, de nieuwe regterlijke inrigting, het onderwijs en armbestuur, en tot uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, warden zoo mogelijk in diezelfde zitting, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld.
De wetten op het beleid der regering in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden binnen drie jaren na de afkondiging dezer veranderingen in de Grondwet voorgedragen.


Artikel 6.

De eerste aftreding van een derde der leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in September 1851; die van de helft der leden van de Tweede Kamer met den derden Maandag in September 1850; beide volgens een rooster, te regelen door de wet, in artikel 5, no. 1 vermeld.


Artikel 7.

(Dit artikel bevatte het voorlopig kiesreglement)

 

naar boven |