Aangaande de regeering in Holland – uit: Consideratien van Staat, Ofte Politike Weeg-schaal – Pieter de la Court (1662)
Een kort verhaal van ’t gunt in oude tijden, aangaande de regeering in Holland is gebeurt
Maar om in het particulier tot Holland te keeren, zegge ik, dat van alle immemoriaale tijden af; dit Land is geweest vol van kleine Republiken, voorzien met Hoofden om de Justitie te executeeren, en ter Heirvaart te trekken, met eige vrywillige Landsaaten, teegen de Vyanden der Landen. En zoodanige Hoofden, onder verscheide titulen, waaren de Heeren van Haarlem en Kennemerland, Burggraaf van Leiden en Rhijnlant, de heer van Amstel, de Heer van Waterlant, de Heer van Woerden, de Heer vander Goude en Schoonhooven, de Heer van Arkel en Gorkom, de Heer van de Voorne en Briel, de Heer van Putten, de Heer van Stryen, de Heer van Vyanen, de Heer van Ysselstein, en nog veele andere mindere Heeren van Dorpen. Maar boven alle was Dordregt uitsteekende door zijne goede situatie, aan Maas en Rhijn, de eenige Koopstadt van dit geweste, met vremde oover Land en Zee handelende, voorzien met een Hooft van haare Republike, uit kragt van geboorte, onder den titul van Graaf (Sie Ouden Hovens beschrijvinge van Zuit-Hollant, en de Hollantse Chronijk.) welke van tijt tot tijt, zijne Landsaaten heeft konnen beweegen, om de zwakke omleggende Heeren, den eenen voor den anderen naa, den oorlog aan te doen, die in ’t geheel te vernietigen, en haare Landen te confiskeeren, ofte wel de zelve van hem te leen te doen houden, op zeer bezwaarelike conditien. Want schoone dekmantels en middelen ontbreeken een magtigen nooit, om zijn voornemen uit te voeren, ook met toestemminge, niet alleen der Eedelluiden die door de Officien der Oorlogen pleegen wel te vaaren; maar ook der andere Landsaaten, het Graaw, dat domme last-draagende gedierte. Ende in gevolge van dien verkreeg Aarnout de derde Graaf, ligtelik van zijn Oom, Keiser Otto, [verkreegen hebbende] omtrent den jaare 988. alle de Landen van Holland en Westvriesland, daar d’een nog d’ander eenig regt op had, van hem te leen te ontfangen; ende wierd wel in de oorlogen teegen de West-Vriesen verslagen; maar niettemin hadden de Kennemers en Haarlem, hem voor Heer erkent; en zijn Zoon Diederik voegde daar nog by, omtrent den jaare 1018. het Graafschap van Swammerdam en Bodegraven. Dus wierden deeze Landen aan dien eewigen Oorlog tegen de West-Vriesen gekoppelt; en de zeevende Graaf, die eerst Graaf van Holland geschreven werd, trouwde in het jaar 1063. de Dogter des Graaven van Vlaanderen, die hem de Zeewse Eylanden, met de landen van Aalst en Waas, ten houwelik beloofde, zoo gezegt werd; immers hier door ontstonden die veelvoudige Oorlogen in de 200 navolgende Jaaren om de zelven, en eindigden zy, mits de Eylanden aan den grave van Holland koppelende. Maar ondertusschen, eer nog geheel West-Vriesland in ’t jaar 1125 was onder ’t Jok gebragt, verkreeg Diederik, de negende Graaf, van zijn Oom Lotharius de tweede Keiser, Oostergoo en Westergoo te leen; en de volgende Keiser Coenraad hegtede die in ’t Jaar 1145. aan het Bisdom van Uitrecht; zulks door die oneindelike conquesteer-lust der graven, ofte hare onversadelike begeerte om meer landen te beheerschen ende door de genegentheid der keiseren om met anderer luiden goed ofte Regt weg-schenkende, vrinden te maken, oneindelike oorlogen ten laste der onnosele Landsaten reezen. En niet min zoude het zijn geweest met het Koningrijk Schotland, ’t welk door gebrek van Kinderen, op Willem de XIV. Graaf verviel; maar een magtig Schots Prins, gestijft met de magt des Konings van Engelant, zettede zig in ’t bezit, omtrent den Jaare 1218. en keerde onzen Graave buiten. Ondertusschen hadden de volgende Graaven, en voorneementlik Floris de XIX. Graaf, veele Hollandse Heeren, en daar onder de Heeren van Amstel, Woerden, Velsen, &c. omtrent 1240. en de volgende Jaren, zeer vervolgt; en om de oude Eedelluiden in de Vergaderinge van Staten alsdoen hoofd voor hoofd stemmende te konnen ooverstemmen, had deselve Floris veertig ryke boeren eedelluiden, en voor soo veel van hem dependent gemaakt. En vermits deeze Graaf Floris zijn Soon, Graaf Jan van Hollant, die in Engelant gebleeven was om ’s Konings Dochter, tot jaaren gekomen zijnde, te trouwen; daar na ter contrarie, aan des Konings van Vrankrijks Dogter beloofde, en met die aanspande tegen Engelant te oorlogen; zoo spande de Engelse Koning in het Jaar 1296 ook aan met deeze misnoegde Edelluiden, op dat die den Graave Floris gevangen zouden voeren in Engelant, en wederkeeren met den jongen Graave Jan, naa dat men den selven alvorens soude hebben [die men zoude] doen trouwen de Engelse Dogter. Deze aanslag, met des Graave Floris doot mislukt zijnde, en wel 14 aanzienlike Conspirateurs gedoot weesende, zoo voerde zig in ’t regiment Graaf Jan van Henegouw als Neef en Voogd des jongen Graave, dien hy door vergift ombragt, om zelfs te succedeeren, hebbende van te vooren, naamentlik, het zelve jaar 1299. in de hitte der vervolginge tegen de Moorders, een verfoejelik verbont met de meeste Hol- en Zeelandse Steeden weten uit te werken, namentlik, niet alleen de handaadigen in het bloet te vervolgen, maar ook in bloet en goet, de Heeren van Kuik, van Heusden, van Amstel, van Woerden, van Velsen, en alle anderen die ten tijde des Moorts met hun waren in velde, ja ook alle hunne mannelike nakomelingen of bloetverwanten in het zeevende lid: Waar door meest alle die Landen aan de Graavelikheit quaamen te vervallen; ende dus siet men dat onder den dekmantel van gravelike Justitie, meest alle de oude Hollandse edele geslagten zijn uitgeroeit geworden, en dat in plaatse van dien veele kale Heenegouwers van tijde tot tijde als of ’t Hollandse edelluiden waren, in onse Chroniken begonden te pronken, en hare handen aan de regeeringe deezer Landen te slaan. (Crudelitatem damnatis in crudelitatem ruitis). Want quansuis om G. van Velsens wreetheit te verfoejen, begingen deese Politike yveraars een veel grooter. Ende in het gemeen wert de grootste wreetheit gepleegt, by, en door die geenen, die de naam begeeren van zelfs een schyn van wreetheit te verfoejen.
De magt der Hollandse Graaven, dus niet alleen met Henegouw, maar ook met deezer inlandse Heeren goet, omtrent 50 jaaren aangewassen zijnde geweest, troude Margareta, Gravin van Holland, den Weduënaar Keiser Lodewijk van Beyeren, en liet, naa haar Vaders overlijden, in het Jaar 1345 deeze Landen door haar Soon Willem, als Stadhouder, regeeren, die niet willende zijn Moeder gehoorsamen, maar zelfs regeeren, maakte in ’t Jaar 1351 die goddelooze en wreede kabbeljaawse t’samen-sweering: te vervolgen, te viere en te zwaarde, alle die het met de wettige Gravin en lands-Vrouwe zijn Gravin en Vrow Moeder hielden, zonder ooit met haar, ofte met haare kinderen te zoenen, en uitdrukkelik wierden genoemt deeze Hoekse Heeren: Duivenvoorde, Polanen, Breederoode, Binkhorst, Riede, Bouckhorst, Heemstede, Merenstein, Outshoorn, Raaphorst, Poelgeest, alle Ridderen. Noortwijk, vander Made, R. Dever, G. Ever, Geraads Kinderen, A. Groenevelt, D. Groenevelt, alle Schildknaapen, Van der Burg, Priester. En naa dat d’een ofte d’ander party d’overhant kreeg, wierden de Hollandse Heeren ten weederzijden ten onderen gebragt, als namelik, de heer van Arkel, omtrent den Jaare 1412. kort daar aan de Heer van Egmond en Ysselstein; en eindelik, anno 1420. moest de Burg-graaf van Leyden voor Graaf Jan van Beyeren zwigten, en hem alle zijn regt, zoo uit dien hoofde, als van Wassenaar, overgeven.
Tot hier toe waaren de Oorlogen der Graaven, meest geweest om door hulpe der gemeene land-saten ende der poorteren zig te beschermen tegen haar naabuuren, magtiger, ofte te conquesteeren der zwakker Hollandse eedelluiden en anderer Heeren Landen, of regt. Maar de naavolgende Graaven, uit den Huise van Bourgondien, gestijft met zoo veele magtige Heerlikheden, stonden klareliker na absoluter magt, ook over alle de Steeden: ende ten dien einde regtede Philips, in ’t jaar 1430. de ordre op van het Gulden Vlies, waar meede hy de voornaamste Edellieden der Nederlanden aan zijn Hof koppelde; en mede had hy opgeregt in het jaar 1428. een Hof van Justitie en Politie over de gantsche Provintien van Holland, Zeeland en West-Vriesland, aan zig behoudende het aan- en afstellen der Raads-Heeren, om, zoo doende, oover Eedelen en Steeden, met schijn van regt, te heerschen. En de Soon, Hertog Karel, gedurig in oorlog zijnde, ende eenige krygs-knegten, die door de gemeene provintien betaald moesten werden, aan de hand hebbende; waande dat hem geen schyn van Justitie teegen de particuliere ingeseetenen ofte steeden meer van nooden was; en’t bleek, want hy dwong alles door zijn Krijgsmagt; voerende door alle deeze Landen eigener authoriteit schattingen ende Excijsen in, niet alleen oover weereldlijke, maar ook oover geestelijke Onderdaanen; en die zig daar teegen stelden, deede hy, als Oproerigen, dooden. En om alle de Provintien te gelijk, met eenig schijn van regt, voor hem te doen buigen, zoo regtede hy op in den jare 1474. den grooten Raad van Mechelen, die oordeelen zoude oover alle questien van Particulieren, by appel, van alle verschillen der Provintien onder malkander, ter eerster instantie, welke Raads-Heeren ook van hem gekooren wierden. En men kan in de Chroniken klarelik sien, dat de Bourgondse Hertogen, niet alleen alle die nog resteerende oude Hollandse Eedelluiden wreedelik vervolgden maar ook dat sy de Bourgignons, en Vlamingen, in alle profitabele en aansienelike ampten deeser Landen indrongen. Maar nauweliks hadden deese Bourgondse Heeren alle Hollandse privilegien en wetten vertreeden, en naweliks hadden deezer Landen, Staaten, en Ingezeetenen, haaren nek onder het Bourgondse jok geboogen; of zy zouden [het hooft], onder Vrouw Maria gaaren wederom hare oude voorregten en Vryheeden bekomen, ende het hoofd opgesteeken hebben in het Jaar 1478. dog zy ten manne nemende Hertog Maximiliaan van Oostenrijk, en die Hoogduitse Krijgs-knegten in deeze Landen voerende, deede alles weederom voor hem zwigten, en de landen grouwelik brandschatten, tot omtrent den Jaare 1500. waar op in ’t korten volgde Keiser Karel, welke de Nederlandse Eedelluiden ontsloeg van de pligt met hare gewapende leenmannen op alle heirvaarden te verschynen, ende opregtede alhier syne benden van ordonnantien op de Franse frontieren, sulks die, de eedelluiden en poorters aldus ontwapend hebbende met zijn groote magt, en overalle zelfs by zijnde, alle Ingezeetenen genoegzaam, zonder teegenseggen, deede gehoorzaamen: tot dat de gemakkelike Zoon Philips de benden van ordonnantien als uit landsaten bestaande laten vervallen, en in plaatse van die Spaanse soldaten op de grensen gelegt hebbende, zijn Hof in Spanjen zettede, in ’t Jaar 1559. en deeze Landen meende te konnen regeeren door Stadhouders; die de geleegentheid van scheuring, en oproer in Politie en Religie waarnemende, ofte maakende, zig teegen de Spaanse magt ende den Grave wiens beedigde Dieners sy in die qualiteit waren kanteden: Waar van D. Saavedra Symbol.78. aldus spreekt: [(Libertatem præferunt, ut Populi plausum contra Magistratum sibi concilient, & pertubatam rempublicam suæ deinde servituti subjiciant. Cæterum libertas & speciosa nomina præferuntur, nec quisquam alienum servitium & dominationem sibi concupivit, ut not eadem ista vocabula usurparet. C. Tacit. lib. 4. Hist. Que argumenta non dedit Tiberius Restituendæ libertatis Romanæ, cum eandem cogitaret opprimere? Eodem artificio usus est Princeps Auriacus, ut Provintias Belgicas ad rebellionem concitaret: iisdem utuntur ejus Posteri, ut Provintiis unitis dominentur.)].
Eenige veinsen, groote yveraars voor het Vaderland en ’t gemeen welvaaren te zijn; terwijl zy niet dan hun eige zoeken, zy roemen de vryheid om de gonst des Volks teegen den Magistraat te verkrijgen, en daar na zig van den verwarden Staat, ofte Republijk, Heer te maaken. Sy zwetsen geduurig van de Vryheid, en andere loffelike zaaken, hoewel niemand ooit naar een ander mans slaverny en zijn eige Heerschappye heeft getragt, die niet te voren met deeze schoone woorden heeft geblasoeneerd. Wat reeden gaf niet Tiberius om te doen gelooven, dat hy de Romainse Vryheid zoude herstellen, terwijle hy voornemens was die nog meer te vertreeden? En deeze konsten heeft de Prins van Oranjen gebruikt om de Neederlandse Provintien oproerig te maken; gelijck zijn Afkomelingen nog de zelve konsten gebruiken, om oover de Vereenigde Neederlandse Provintien te heerschen. Dus verre D. Savedra.
En hoewel deeze Spanjaard, uit partydigheid, misschien hier in te verre is gegaan; soo spreekt nogtans de zake zelfs, voor zoo veel het den Prince van Oranjen is gelukt de Provintien, hem door den koning toevertrouwd, met eenige andere naast-gelegene, van Spanjen af te scheuren: waar oover hy naar geleegentheid van saken en tyden somtyds syn oogwit veranderende ende syn begeeren vermeerderende omtrent 20 jaaren, namentlik, tot het Jaar 1584. bezig was. Maar vermits het zelfden geschiede door Krijgs-knegten, en men in het eersten des Gravelikheids Domainen daar toe niet wilde vervreemden; misschien om dat de Stadhouder, die stond Graaf van Holland te werden, geen Heer zonder Domainen zoude weezen; zoo zijn deezer Landen Ingezeetenen, daar door, in een veel onverdraageliker Slavernie geraakt: Want zoo lange, als de Graaven alle haare oorelogen moesten voeren met haare eige Domainen ofwel met, door van onse graven onbesoldigde Leen-mannen en Poorters, konden de Oorlogen en lasten, daar uit ontstaande niet langduurig zijn, maar wierden t’elkens met eenigen stilstant verzoet: En hoewel onder de Huisen van Bourgondien en Oostenrijck, men wel eenigzins met Excijsen belast wierd, zoo wierden de zelve nogtans gemeenelik versmolten in de Beeden, die by Oorlogs-tijden opgebragt wierden voor den Graave, en in vreedens tijden quamen aan de Steeden tot afdoeninge der schulden die het oorlog veroorsaakt had; zulks de Graaven niet altijds gewaapend konden zijn. Sie op het subject deeser korte Historie de nooit genoeg gepreeze deductie der Staaten van Holland. lib. 2. cap. 3.
Maar in de naavolgende tijden heeft men in Holland eewigduurende Imposten opgestelt, en daar meede betaalt Krygs-knegten, die niet anders, om den kost te winnen, hebbende geleerd, als te oorlogen, [van de hant] de Stadhouders, ofte Capitains Generaal wanneer die geneegen waren bestand ofte Vreede te beletten [altijd zullen vliegen, als die geneegen zullen weezen] Oorlog te maken, Soldaaten aan te neemen, de Officien militair te vermeerderen, de Soldye te verhoogen, en alle corruptien in te voeren, tot nadeel der Regeerders en Onderdanen en tot voordeel der Stadhouders en Krijgs-luiden altyds seer behulpsaam waren; ende daar en boven ook daar in altyd wierden begonstigd van eenige gedeputeerden der Generaliteit ofte gemagtigden der andere geunieerde provintien; Want Holland in ’t gemeen meer, als alle de andere Geunieerde Provintien contribuerende en min als eenige Provintien uit de Generaliteit trekkende, zoo blijkt klaar, dat een Capitain Generaal altijds ligtelik eenige Provintien, ofte ten minsten eenige pluimstrijkende Gedeputeerden van andere Provintien, aan zijn zijde soude hebben, om, t’zijnen believen, breede riemen, uit den huid der Hollandse Onderdaanen, te snijden: en vermits de Hollandse Steeden hebben verzuimd (ideo lædi quia non regnaret, C. Tacitus. Die verheerd is, moet lijden,) zig te sterken met Bolwerken, Vivres, Ammonitie van oorloge, en Soldaten, privativelik aan de Regeerders gehoorsaamheid schuldigh zijnde, en dat de zelve nogtans, zoo wel als de platte Landen, vervuld zijn met rijke, maar ook weereloose Ingezeetenen, soo souden door sodanige forme van regeeringe [zoo zal] men haar altijds eerst den voet op den nek zetten, en zoo veel gelds doen op-brengen als het een gewaapend Hoofd gelieven soude : Want, (væ victis) weereloozer Luiden goed is gemeen, en daar de tuyn laagst is, zal een yder oover willen. En kan seer ligt werden aangemerkt, dat gedurende de Stadhouderlike regeeringe, seer weinige Hollanders, en seer veele Vremdelingen, voornementlik Hoogduytsers, tot de aansienelikste Gouvernementen der frontier-steeden en Krijghs-amten, door Hollands geld betaalt werdende, zijn geavanceert geworden. Daar-en-boven is Holland omringd met onwinbare Frontier-steeden, anderer Provintien en geconquesteerde Landen, bewaard van Soldaten, die wel met Hollands geld betaald werden, maar dies niet-te-min, als Uitheemsen, en Soldaaten, altijds geneegen souden zijn, haar Capitain Generaal en particuliere gouverneurs en officieren te gehoorzaamen, als die haar ietwes gebieden, hoedanigh dat zoude mogen zijn, ofte ten minsten als die haar een rijken roof aanwijsen souden, want van outs, is waaragtig geweest het volgend rymtjen, (Nulla fides, pietasque viris qui castra sequuntur.)
Geen min tot ’t Vaderland, geen vreese Gods, geen Trow.
Men ooit by Krygers sogt, dan met te laat een Row.
Dit heeft men klaarelik gezien ten tyde der Treves handelinge omtrent de Jaren 1604. 1608. 1609. ende in de jaren 1617. 1618. 1619. [in het Jaar 1618] als mede eindelik in het Jaar 1650. want toen is niet alleen gebleeken de trouwloosheid der Soldaten tegen haar eige Betaals-Heeren; maar ook, aan de andere zijde, een zoo groote weereloosheit in een Provintie, meer als 15 Millioenen des Iaars, alleen tot defentie des lands, teegen alle uitheems geweld, van haare Ingezeetenen trekkende, dat niet alleen de Onderdaanen, maar dat meer is, de Regenten selfs, t’elkens zonder eenigen slag of stoot te geeven, hebben moeten buigen voor haar eigen Capitain Generaal (Tibi Roma subegerit orbem, volgens het oud seggen, Romen bevogt victorien, en stortede het bloed sijner Borgeren, niet ten voordeele der selven, niet ten voordeele der vryheid, maar om Cæsar haren Capitain Generaal oover de verwonne Landen, en alle de Borgers van Romen selfs, te doen heerschen.) en vallen in de handen der Krygs-luiden, tot wiens voordeele men ook de Hollandse Onderdaanen heeft beswaart met zoo groote Imposten, op zoo veelderley goederen, en wijsen ingevoerd, dat men nooit van eenig Land ter weereld diergelijken heeft gehoord. En vermits dit Land niet bestaat van zijn eigen gewas, maar het zelven moet haalen uit, en brengen in, andere Landen, om te koopen en te verkoopen; zoo kan het zelven niet geschieden, dan met, neevens een ander markt te houden. En dat deeze Ingezeetenen, 10 milioenen voor af aan Imposten meer als in andere Republiken betaalende, de Koopmanschap niet souden konnen houden in der langte, is klaar: want hoewel men met verwondering zijn gedagten laat gaan, oover het groot avontuur, daar de Hollanders haar leeven en goed op Zee instellen: en hoe ligtelik zy haar goed nog daar naa buitens Lands moeten uitborgen, om te konnen verkoopen: als mede hoe geduurig binnens lands aan ’t werk: hoe spaarzaam in huis: hoe sober aan tafel zy moeten zijn, om daar met hare kinderen te konnen blijven woonen; zulks men te regt zoude konnen zeggen (Negotii vim qui quærit, uxorem ducat, & navim sibi paret: Die geweld van Zorg begeert, neeme een Wijf en reeden Scheepen) dat zy meer als eenige volkeren des werelds schijnen verweezen te zijn, gelijk als Eezels te arbeiden, en distelen te eeten, om te mogen leeven; Soo is nogtans kennelik, dat alle het zelven ons zoo groot voordeel niet geeven kan, om neevens anderen, die met minder lasten beswaard zyn, ende haar eige Waaren uit leeveren, altijds te konnen markten; en dan zoude Holland, zoo door die rugge-inrijdende Krijgs-magt, als de schraalheid des bodems, en natuurlike bezwaaringen van Dijken, Sluisen, Molens, &c. het ellendigste Land van de Wereld zijn. Maar indien men daar-en-booven, deeze zoo zeer belaade Hollandse Koopluiden, geduurige, hooge Convooy-gelden, om alleen daar meede de Zee te beveilen, afneemd; gelijk of het welvaaren der Koopluiden en Zee, daar het geheele Land aan hangt, niet anders konde, nog behoorde te werden geconserveert, dan met haar geduurig de aaderen te oopenen, en te drenken met haar eigen bloed: zoo soude dit Land noch veel eer werden geruïneert; jaa dat meer is, indien men omtrent 40 jaaren naa een, de lasten ter zee verhoogd en vermeenigvuldigt hebbende, nogtans de zee-roovery niet beter weerd als tot heeden is geschiet, soude niet een yder reeden hebben te zeggen: dat men een teer lighaam, nog door aaderlaten meer verzwakt en tot zijn eigen defentie onbequaam gemaakt hebbende (Mercatura est alter hujus reipublicæ sanguis) het zelven den Roovers en Moorders ten besten geeft? Ten anderen, vermits, naa het afsweeren der Graaven, alle haare Domainen by na zijn geworden het Patrimonium, ofte eigen inkomen der Reeken-Rentmeesters, Schouten, Baljouwen, en aller anderen die van de Reekenkamer pagten, zoo heeft men den Stadhouders, onder eenige gezogte titulen, groote vereeringen en loon moeten toevoegen: jaa dat meer is, ook aan allen die van haar afkomstig waaren; op dat de Stadhouders koninklik Hof houden, en haare Bloed-vrienden heerelik leeven mogten: en men heeft alle die kostelike Hof houdingen, uit den arbeid der Goede Onderdaanen, ook moeten haalen.
Dus ingezien hebbende, den loop des Werelds in de Hollandse Regering, opgedragen op zekere voorwaarden aan successive Hoofden, onder verscheide titulen; Soo moet ik tot een besluit en korte recapitulatie zeggen, dat de waapen- en magteloose Graaven nogtans door haren dienst, ad vitam, de successie voor hare kinderen hebben bekoomen, en daar door magts genoeg hebben gehad, om alle der particuliere Heeren goederen zig te eigenen, ofte ten minsten die alle, van haar dependent te maaken. Ten tweeden, dat de magtige Graven uit den Huyse van Bourgondien en Oostenrijk, door vreemde, ofte bezoldigde waapenen gesterkt zijnde, alle Steeden en Provintien ondraagelike lasten konden opleggen; en aan de andere zijde is ook waaragtig, dat de Staaten in tijde van vreede, en eenig ander voorval, de zelve lasten altijds van haare halzen hebben konnen schudden. Ten derden, soude misschien iemand vragen, gelijk geschiede met deese Versen ten tijde als onse laatste Stadhouder nog onlangs, Amsterdam, de voornaamste Stad van Holland met ’s Lands eige krijgs-volk belegerd hield. (Servivi Auriacis Famulis. Dominisque Philippis dic mihi conditio durior utra fuit?) namentlik, of niet de Stadhouders, waarelik in alles meer en magtiger als ongewapende Graven die alleen op hare Domainen verkeeren [Graaven zonder Domainen] met haare kostelike Hof-houding, en gedurige ongehoorde betaalde krijgs-magt, hebben veroorsaakt, dat Holland met zoo groote lasten, en daar-en-boven, met ongelovelike sommen van ineetende penningen, op interest genomen, is bezwaard geworden, dat het zelven niet tegenstaande zijne gezeegende situatie in ’t midden van Europa, aan Zee en magtige Rivieren, niet tegenstaande, dat stout bevaaren der Zee in wintertijden, en verre gelegen Landen, niet tegenstaande dat stout uitborgen en gedurigen arbeid, niet tegenstaande de groote spaarsaamheid, geringe spijs en drank zijner Ingezeetenen, noodzaakelik met zoodanige regeering tegen de dood wroeten, en gewisslik tot een zo grouweliken val zoude moeten komen, dat men in Historien niet ligtelik diergelijcke exempelen van ellenden door quade regeering, en niet door krijgsmagt van buiten, of oproer van binnen, zoude konnen aanwijsen oover geciviliseerde Volkeren gekomen te zijn, die zo veel nogtans tot hare eige conservatie hadden gecontribueerd, indien de Regeerders ’t zelven wel hadden willen besteeden. Sulks indien de vrye Hollanders nu wederom geneegen werden, haare Provintie op dien ouden Graaveliken, ofte Stadhouderliken voet te doen regeeren; men van haar soude konnen met seer goede redenen seggen, (ipsos nec servitutem nec libertatem ferre posse,) dat sy nog tot slavernie, nog tot de Vryheid bequaam zijn, welk slag van menschen voor de Politie, soo ondeugende en verfoejelik zijn, dat Politikelik gesprooken, ter wereld geen ondeugender en verfoejeliker, soude konnen werden gevonden: en dienvolgende soude alsdan misschien iemand hun in haare onuitspreekelike verdrukkingen, in plaatse van onverdiende troost, in deezer vougen derven beschimpen: Gy bastaart-kinderen uit den Stamme Juda! die zoo langen tijd een Leew in uwen schild hebd derven voeren, wisch uit, wisch uit, seg ik dien ouden bloedverwigen Leew, wiens gy in aller manieren onwaardig zijt. En als waaragtige kinderen van Issaschar, soo voer in teegendeel tot u welvoegend wapen, een sterk gebeenden Eezel neder-gedrukt onder eenen dubbelden last, met dit onderstaande devijs,
Tribuit en dienstbaarheit, zijn Eezels eige plaagen,
Sulks ik mijn schouwders voeg, om eewiglik te draagen. Genes. cap. 49.
| naar boven |