Vertoog over de vrijwillige slavernij, door Étienne de la Boétie (1576)
Republiek der Nederlanden: teksten | bron en auteursrechten
OVER DE VRIJWILLIGE SLAVERNIJ
De macht van de alleenheerser
Het is niet goed veel heren te hebben.
Eén zij er heer, één koning,
laat Homerus Odysseus zeggen. Had hij slechts gezegd:
Het is niet goed veel heren te hebben,
zo had het niet beter kunnen worden uitgedrukt. Maar in plaats van redelijkerwijs slechts te betogen, dat de heerschappij van verscheidene personen daarom niet goed kan zijn, omdat reeds de macht van een enkele, vanaf het ogenblik. dat hij de titel Meester aanneemt, hard en onredelijk is, vervolgde hij recht daartegen in:
Eén zij er heer, één koning.
Met dat al moet men misschien Odysseus verontschuldigen, omdat hij op dat ogenblik die woorden nodig had en gebruikte, om het oproer in het leger te dempen, waarom hij zijn gezegde blijkbaar meer met de omstandigheden dan met de waarheid liet overeenstemmen. Doch als men er goed over nadenkt, is het een buitengewoon ongeluk, onderworpen te zijn aan een meester, van wie men nooit zeker kan weten of hij goed is, omdat hij het altijd in zijn macht heeft, slecht te zijn wanneer hij wil en betekent daarom: veel meesters te hebben: evenveel kansen te lopen, volkomen ongelukkig te worden.
Indien ik de vraag behandelen wilde, die thans in het middelpunt der politieke aandacht staat namelijk of andere gemeenschapsvormen beter zijn dan de monarchie – waarover ik nu echter niet van gedachte wil wisselen – zou ik, vóór te gaan overwegen, welke rang de monarchie onder de gemeenschappen toekomt, eerst willen weten, of er haar wel één toekomt. Want het is moeilijk te geloven, dat er iets gemeenschappelijks is aan een regering, waar alles toebehoort aan één. Wij laten deze kwestie echter tot later rusten, daar ze een betoog op zichzelf vraagt, of liever, daar ze allerlei politieke redetwisten met zich brengt.
Voor het moment wil ik alleen trachten te begrijpen, hoe het mogelijk is, dat zoveel mensen, zoveel dorpen, zoveel steden, zoveel volken soms één enkelen tiran duiden, die geen macht heeft dan die zij hem geven; die slechts in zóverre hen kan schaden, als ze het zelf willen verdragen, die hun niet één kwaad zou kunnen doen, als zij het niet liever verduren wilden dan hem weerstaan. Merkwaardig geval – en toch zó algemeen, dat men er zich meer over bedroeven dan verbazen moet – wanneer men ziet hoe, als een os met de nek onder het juk, miljoenen mensen ellendig dienen zonder daartoe door overmacht te zijn gedwongen, maar integendeel, naar het schijnt, alleen reeds verrukt en bekoord door de naam van Eén, wiens macht zij, daar hij alleen is, niet hebben te vrezen, en wiens goede eigenschappen zij evenmin behoeven te beminnen, daar hij tegenover hen opzichte onmenselijk is en wreed.
Wij mensen zijn zo zwak, dat wij dikwijls aan geweld moeten gehoorzamen, tijd moeten winnen; men kan nu eenmaal niet altijd de sterkste zijn. Indien een volk, dat door oorlogsgeweld gedwongen wordt, iemand te dienen, dient – als b.v. de stad Athene de dertig tirannen – moet men zich daarover dan ook niet verbazen, doch dat ongeval betreuren of liever: noch verbaasd zijn, noch treuren, maar het kwaad geduldig dragen, en zich voorbereiden op de komst van een beter lot.
Onderdanigheid en slavernij
Onze natuur eist, dat de gewone vriendschapsverplichtingen een groot deel van ons leven in beslag nemen. Het is redelijk dat men de deugd bemint, nobele daden waardeert, dat men hem van wie men goeds heeft ontvangen, daarvoor erkentelijk is en dikwijls eigen welstand vermindert tot eer en voordeel van hem, die men liefheeft en die het verdient. Wanneer echter de inwoners van een land een of ander groot man gevonden hebben, dien zij gedwee gaan gehoorzamen, omdat hij proefondervindelijk een bijzondere bedachtzaamheid getoond heeft om over hen te waken, een grote stoutmoedigheid om hen te verdedigen, een ongewone zorg om hen te besturen, en hem zozeer vertrouwen, dat ze hem politieke voordelen geven, weet ik niet, of dat wel wijs zou zijn. Want men neemt hem weg vanwaar hij goed deed, om hem te brengen waar hij kwaad kan doen, al is er ook iets moois in, geen kwaad te vreezen van hem van wie men niet dan goeds heeft ondervonden.
Maar, hemel, wat is dat? Hoe moeten we het noemen? Wat is dat voor soort ongeluk? Wat voor ondeugd, of liever: wat voor ongelukkige ondeugd? Ziedaar een oneindig aantal mensen , die niet gehoorzamen, maar dienen, niet bestuurd worden, maar getiranniseerd, terwijl goederen, ouders, kinderen, noch het leven zelfs hun toebehoort. Zij dulden plunderingen, ontucht, wreedheid, niet van een leger, niet van een kamp barbaren waartegen men zich met opoffering van zijn bloed moet verdedigen, maar van één enkeling; niet van een Hercules of een Simson, maar van een onbeduidend mens, meestal de lafste, meest verwijfde van het volk, niet gewend aan kruitdamp, nauwelijks aan de toernooisabel, niet eens in staat met kracht over mannen te commanderen, zelf vaak een machteloos slaaf van de laagste vrouwspersonen.
Moeten wij dat nog lafheid noemen? Zullen wij hen, die zo dienen, ellendigen, lammelingen heten? Dat twee, drie, vier mensen zich tegen één niet verdedigen, is vreemd, maar mogelijk, al kan men reeds zeggen, dat dit uit gebrek aan moed gebeurt. Maar als honderd, duizend mensen, door één enkeling lijden, zou men dan niet veeleer zeggen, dat ze hem niet willen, dan dat ze hem niet durven aanvallen, en dat het geen lafheid, maar veeleer hoogmoed en verachting is? Wanneer men ziet” dat niet honderd, duizend mensen, maar honderd landen, duizend steden, miljoenen mensen, van wie zelfs de best behandelde het euvel ondergaat, lijfeigene en slaaf te zijn, één enkeling niet aanvallen, hoe moet men dat dan noemen? I s dat dan nog lafheid?
Want er is aan alle ondeugden van nature een zekere grens, waarbuiten ze niet kunnen treden. Twee personen, tien zelfs misschien, kunnen er één vrezen, maar als honderden steden, duizenden, miljoenen mensen, zich niet tegen één persoon verweren, is dat zelfs geen lafheid; zover gaat die niet; evenmin, als de dapperheid zover gaat, dat één mens een sterkte ontmantelen, een leger aanvallen of een koninkrijk veroveren zou. Wat is dat dan voor monsterlijke ondeugd, die, de naam lafheid zelfs niet meer verdient? Wie vindt een naam uit, gemeen genoeg voor een kwaad, dat de natuur ontkent te hebben voortgebracht, en de taal weigert te noemen?
Stuwkracht der vrijheid
Zet aan de ene kant vijftigduizend gewapende mannen, aan de anderen kant even veel, en schaar ze in slagorde, laat ze gaan vechten, de eersten vrijwillig, voor hun vrijheid, de anderen om die hun te ontnemen – wie zal vermoedelijk de overwinnaar zijn? Wie denkt men, dat moediger ten strijde trekken zullen: zij die als beloning voor hun moeite op het voortduren van hun vrijheid hopen, of zij die als soldij voor de gegeven en ontvangen slagen slechts slavernij verwachten? De eersten hebben altijd hun vroeger geluk en de hoop op eenzelfde welvaart in de toekomst voor de geest; zij zijn zich niet zozeer bewust van wat zij het korte tijdstip, dat de slag duurt, doormaken, als van wat henzelf, hun kinderen en hun nakomelingen voor eeuwig bedreigt. De anderen daarentegen worden door niets aangevuurd dan door wat begerigheid, die plotseling verdwijnt tegenover het gevaar, en nooit zo branden kan, of ze moet bij de minsten droppel bloed, die uit hun wonde vloeit, als vanzelf worde uitgeblust.
Wat denkt men, dat bij de beroemde slagen van Miltiades, Leonidas en Themistokles – die tweeduizend jaar gelede woedde en nog heden zo vers in de herinnering van boeken en mensen leven, alsof ze gisteren voor het welzijn van de Grieken en tot voorbeeld van geheel de wereld hadden plaats gevonden – wat denkt men dat aan zulk een klein aantal mensen , als die Grieken waren, niet macht, maar moed gaf om de strijdkracht van zoveel schepen te weerstaan dat liet aangezicht der zee erdoor verduisterd was, de energie om zulk een aantal volkeren te verslaan dat heel het Griekse legertje niet eens in staat geweest zou zijn, aan de vijandelijke legers voldoende kapiteins te leveren? Klaarblijkelijk vond in die roemrijke dagen niet zozeer een strijd van Grieken tegen perzen, als wel de overwinning van de vrijheid op de onderdrukking, en van de onafhankelijkheid op de hebzucht plaats.
De broosheid van het despotisme
Men verbaast zich, wanneer men van de dapperheid hoort spreken waartoe de vrijheid het hart vervoert van hen, die haar verdedigen. Maar wie zou geloven – wat toch in ieder land eiken dag alle mensen aanschouwen – dat één enkeling duizenden steden onderdrukt en van haar vrijheid berooft, indien men het slechts hóórde, en niet zag? Wie zou, wanneer dit slechts in vreemde lande en verre streken waar te nemen was en men het hem vertelde, niet denken dat dit was verzonnen en verdicht? Toch is het zelfs niet nodig zo’n tirannieke enkeling te bestrijden; men behoeft zich zelfs niet tegen hem te verdedigen; hij is immers vanzelf verslagen, zo het land niet meer toestemt in zijn slavernij. Men behoeft hem niets te ontnemen, doch slechts niets geven. Het is niet nodig , dat het land zich inspant, iets te doen voor zichzelf; het beijvere zich slechts, niets te doen tegen zichzelf. ’t Zijn dus de volken zelf, die zich door de tirannen laten, of liever doen verslinden. 1 n d i e n z e o p h i e 1 d e n met dienen, waren ze vrij. Het is het volk zelf, dat zich tot slaaf maakt, en zich de hals afsnijdt; dat, terwijl het de keus heeft, onderdanig of vrij te wezen, zijn onafhankelijkheid opgeeft en het juk opneemt; dat in zijn ongeluk toestemt, ja, het najaagt.
Als het iets kostte de vrijheid te herwinnen, zou ik wellicht het volk er niet toe aanzetten, hoewel de mens niets meer ter harte moet gaan dan zich in zijn oorspronkelijk recht te herstellen en, om zo te zeggen, van beest weer mens te worden; doch ik gun hem niets liever dan een veilig en gemakkelijk leven.
Hoe? Indien men om de vrijheid te bezitten, die slechts heeft te begeren, als er niets nodig is dan een eenvoudig willen, als men haar door de wens alleen kan verkrijgen, zal dan één volk ter wereld haar nog te duur achten, en kan men zich dan beklagen, dat men zijn wil moet inspannen, terwijl het nog wel erom gaat, dát goede te herkrijgen, dat men behoort terug te kopen met zijn bloed? Alle mensen van eer moeten, als zij dat hoogste goed verloren hebben, het leven ellendig, en de dood een uitkomst vinden. Zoals het vuur van een vonkje aangroeit, altijd sterker wordt, en hoe meer hout het vindt, des te meer kan branden, doch, indien men er geen hout bij doet, daar het dan niets meer heeft om te verbruiken, alleen zichzelf verteert en, zonder dat men het met water blust, geheel vormloos wordt en eindelijk geen vuur meer is – zo nemen de tirannen, hoe meer ze plunderen, opeisen, verwoesten, vernielen, hoe meer men hun geeft, hoe meer men hen dient, voortdurend toe in kracht, en branden altijd meer om alles te vernielen en verwoesten; maar indien men hun niets geeft en hen niet meer gehoorzaamt, worden zij zonder s1ag of stoot naakt en nietig, niets, gelijk een wortel, die geen vocht of voedsel meer vindt, uitdroogt en verdort.
Vrijwillige dienstbaarheid
De dapperen vrezen ter verkrijging van het goede dat zij eisen, geen gevaar, de werkzamen zien tegen geen moeite op; de laffen en versuften kunnen noch het kwaad verduren, noch het goede winnen; ze bepalen er zich toe dit te wensen; doch al ontneemt de lafheid hun de kracht er aanspraak op te maken, het verlangen ernaar blijft hun van nature bij. Een dergelijk verlangen, de drang om allerlei te wensen, wat, als het verkregen was, gelukkig en tevreden zou maken, is wijzen en dwazen, moedigen en lafaards gemeen. Er is slechts één ding, waarvan ik niet kan zeggen, hoe de natuur bij de mensen in gebreke blijft het te begeren: dat is de vrijheid, zulk een kostbaar goed dat, als zij verloren is, alle ongelukken volgen. Het goede zelfs dat overblijft, verliest, door slavernij bedorven, alle smaak en geur. En toch, de vrijheid slechts wensen de mensen niet, en naar het haast schijnt, om geen andere rede dan omdat, als zij haar wensten, zij haar hebben zouden; het lijkt alsof zij alleen weigeren haar zich toe te eigenen, omdat zij te gemakkelijk te verkrijgen is.
Arme, ellendige lieden, dwaze volken, naties, eigenwijs in uw kwaad en blind voor uw hoogste goed! U laat u het schoonste en schitterendste van al uw inkomsten ontnemen, uw velde plunderen, uw huizen leeg stelen en van haar oude, voorvaderlijke meubels beroven. U leeft zo, dat ge kunt zeggen, dat niets u toebehoort, het schijnt tegenwoordig reeds een groot geluk te wezen, voor de helft slechts te beschikken over uw goederen, uw familie en uw leven! En al die schade, dat ongeluk, dat verval, komt niet over u door vijanden, maar slechts door de vijand: door hem, dien u even machtig gemaakt hebt als hij is, in wiens dienst u zo dapper in de oorlog gaat, voor wiens grootheid u zelfs niet weigert, u bloot te stellen aan de dood. Toch heeft hij die u overheerst, slechts twee ogen, twee handen, één lichaam, niets anders, dan wat de minste man van de talloze inwoners uwer stede heeft; het enige, wat hij méér heeft dan u allen, is het voorrecht, dat u hem ze1f schenkt, om u te niet te doen. Vanwaar zou hij zoveel ogen krijgen, om u te bespieden, als u ze hem niet gaf? Hoe zou hij u met zoveel handen slaan, als hij die niet van u kreeg? Vanwaar heeft hij de voeten om uw stede te vertreden, dan van u? Hoe anders heeft hij over u één greintje macht, dan door u zelf? Hoe zou hij u durven vertrappen, indien u er niet in toestemde? Wat zou hij u kunnen doen, als u niet de heler was van de rover, die u besteelt, de medeplichtige van de moordenaar, die u doodt, de verrader van u zelf? U zaait uw vruchten, opdat hij ze verwoest; u meubelt en vult uw huizen, om ze door hem te laten leegplunderen; u voedt uw dochters op, om hem gelegenheid te geven zijn ontucht te verzadigen; u voedt uw zonen op, opdat hij ze, in het gunstigste geval, in zijn oorlogen drijft, naar de slachtbank voert, van hen dienaars zijner hebzucht maakt en uitvoerders van zijn wraak. U beult u met arbeid af, opdat hij zich kan onderdompelen in genot en wentelt in lage geneugten; u verzwakt u zelf, om hem des te machtiger en steviger te maken, zodat hij u steeds korter in de teugel houdt. En toch – van al die onwaardigheden, die de beesten òf niet voelen òf niet verduren zouden, kunt u zichzelf verlossen, niet door te trachten u daarvan te bevrijden, maar alleen door het anders te willen: besluit niet meer te dienen, en u bent vrij! Ik wil dus niet eens, dat u hem op zij stoot of ter neer doet tuimelen; steunt hem slechts niet meer, en u zult hem door zijn eigen gewicht ineen zien storten en verbrijzeld worden, als een geweldige kolos, waaraan men het voetstuk heeft ontnomen.
Aangeboren vrijheidsliefde
Doch de artsen rade terecht, ongeneeslijke wonde met rust te laten: doe ik wel wijs hierin een volk te willen raden, dat sedert lang alle bewustzijn heeft verloren en waarvan men, daar het zelfs zijn pijn niet voelt, kan zeggen, dat dit voldoende bewijst, dat zijn ziekte dodelijk is? Laten we slechts veronderstellenderwijs zoeken, of we de rede kunnen vinden, waarom die koppige wil om te dienen zo vast is ingeworteld, dat het thans zelfs schijnt, alsof de vrijheidsliefde iets onnatuurlijks zou zijn. Ten eerste is het, naar ik geloof, buiten kijf dat, levend naar de rechten die de natuur ons heeft geschonken, en volgens het onderricht dat zij ons geeft, wij uiteraard gehoorzaam zoude zijn aan onze ouders, onderworpen aan de rede en niemands slaaf. Alle mensen. hoofd voor hoofd, zijn getuigen voor de gehoorzaamheid die ieder zonder andere waarschuwing dan die van zijn natuur, zijn vader en zijn moeder toedraagt. Of de rede met ons geboren wordt of niet, is een vraagstuk, aangeroerd door alle wijsgerige scholen, waarover door de geleerde grondig geredetwist wordt. Voorlopig meen ik niet verkeerd te doen met te geloven, dat er in onze ziel een zeker aangeboren redezaad aanwezig is, dat met goede raad en door gewoonte gekweekt, opbloeit in deugd, maar, dikwijls tegen de opgekomen ondeugden niet bestand, verstikt wordt en misvormd. Doch indien er iets klaar en duidelijk is – waarvoor het ongeoorloofd is om blind te zijn – dan dit, dat de natuur, de dienares van God en de opvoedster der mensen , ons allen gelijkelijk heeft gevormd, naar het schijnt naar hetzelfde model, om ons elkaar als metgezellen, of liever nog als broeders te doen kennen. En zo zij bij de verdeling der gaven de enen met haar goederen, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, meer heeft bevoorrecht dan de anderen, zo heeft ze niet bedoeld, ons in de wereld te plaatsen als in een strijdperk; zij heeft de sterksten en schrandersten niet hierheen gezonde om, als gewapende struikrovers in een woud, de zwakkeren te plunderen; men moet veeleer geloven dat zij, door zo de ene grotere, en de anderen kleinere delen toe te meten, de broederlijke genegenheid gelegenheid wilde geven om zich te ontplooien, daar de ene meer macht hebben hulp te verlenen, en de anderen behoefte, die te ontvangen. Waar dus die goede moeder de ganse aarde allen tot woning heeft gegeven, en ons samen in geheel hetzelfde huis gehuisvest heeft, – zij ons allen, om zo te zeggen, kneedde uit hetzelfde deeg, opdat ieder zich in de ander spiegelen en welhaast herkennen kan – waar zij allen gemeenschappelijk die grote gave van de stem en het woord heeft geschonken om ons met elkaar vertrouwelijk te doen omgaan, inniger te doen verbroederen en door gemeenschappelijke en wederzijdse uitlegging onzer gedachten tot overeenkomst van wil te doen geraken – waar zij met talloze middelen getracht heeft de knoop van onze verwantschap en gemeenschap steeds onontwarbaarder te maken, en door alles getoond heeft, dat zij niet zozeer ons allen samen. als wel ons allen één wilde zien – behoeft men niet te twijfelen, of wij allen elkaars metgezellen zijn. Daar de natuur ons aldus tezamen in één en hetzelfde verband heeft geplaatst, kan niemand denken, dat zij iemand ondergeschikt gemaakt heeft.
Maar het is werkelijk overbodig, te redetwisten of de vrijheid aangeboren is, daar men niemand in slavernij kan hebben, zonder hem onrecht te doen, en er niets zo tegenstrijdig is met de natuur d.i. de rede, als het onrecht.
Er valt derhalve niets meer te zeggen, dan dat de vrijheid aangeboren is, en eveneens, naar ik meen, dat wij niet alleen geboren zijn in het bezit van onze vrijheid, maar ook met de aandrift, haar te verdedigen. Als u daaromtrent toevallig enige twijfel zou koesteren en zo verbasterd wezen, dat u uw geestelijke goederen niet kon herkennen noch de, naar het schijnt, u aangeboren neigingen, moet ik u de eer bewijzen die u toekomt en, om zo te zeggen, de stomme dieren op de kansel laten stijgen, om u over uw natuur en wezen onderricht te geven. De beesten schreeuwen, God vergeve mij, allen mensen die zich niet te doof houden: Leve de Vrijheid! toe. Verscheidene sterven, zodra zij gevangen worden. Zoals een vis bezwijkt, wanneer hij uit het water raakt, ontvluchten zij het licht, daar zij hun natuurlijke vrijheid niet willen overleven. Indien de beesten onder elkaar rangen en standen hadden, zoude zij, naar ik meen, van vrijheid hun adel maken. Vele dieren, van de grootste tot de kleinste, verweren zich. als men hen vangt zo met hun nagels, horens, poten of bek, dat men daaruit genoeg kan op~ merken, hoe kostbaar zij datgene achten, wat zij verliezen. Eenmaal gevangen, geven zij ons zoveel onmiskenbare bewijzen van het bewustzijn van hun ongeluk, dat het schoon is te zien, hoe zij voortaan veeleer kwijnen dan leven, en hun bestaan veeleer voortzetten om hun verloren geluk te betreuren, dan om zich in hun slavernij te verheugen. Wanneer de olifant zich verdedigd heeft, tot hij niet meer kan en, op het punt gevangen genomen te worden, geen uitweg meer ziet, slaat hij zijn tanden in de bomen tot zij breken. Wat beduidt dit anders, dan dat het grote verlangen dat hij heeft om even vrij te blijven als hij is geboren, hem zo verstandig maakt om met de jagers te onderhandelen, of hij er voor de prijs van zijn tanden af kan komen; of hij niet een overeenkomst kan sluiten, door zijn ivoor eraan te geven en het als rantsoen voor zijn vrijheid te betalen? Wij behandelen het paard, zodra het geboren is goed, om het gedwee tot dienen te maken, en toch weten wij het niet zo te vleien, dat wanneer men komt om het te temmen, het niet bijt op de toom en achteruit schopt bij het sporen, als om de natuur dáárdoor tenminste te bewijzen dat, zo het al dient, het dit niet goedschiks doet, maar door onzen dwang. Wat nog te zeggen?
Zelfs de ossen loeien onder het gewicht van het juk en de gekooide vogels treuren, als ik vroeger eens zei, toen ik mijn tijd doorbracht met onze Franse rijmen (slechts omdat u mijn gedichten, die ik zelf nooit herlees, schijnt goed te keuren, durf ik er trots op te zijn, o Longa, en u schrijvende, eruit aan te halen).
De oorzaak van de onderdanigheid
Waar dus alle met gevoel begaafde wezens van het ogenblik af, dat zij dit bezitten, het kwaad der onder~ werping voelen en de vrijheid zoeken, – waar zelfs de dieren, die door de mens wreed getemd zijn, zich aan het dienen niet kunnen gewennen zonder blijk te geven van een tegenovergesteld verlangen – welk ongeluk heeft dan de mens, die slechts geboren is om onafhankelijk te leven, zo doen ontaarden, dat het hem de herinnering aan zijn oorspronkelijke staat heeft doen verliezen en het verlangen om dien te herwinnen, uitgeblust?
Er zijn drie soorten tirannen; ik spreek van de slechte monarchen. De eersten zijn vorst op grond van de keuze des volks, de tweede uit kracht van hun wapens, de derde ten slotte door erfopvolging. Zij die hun heerschappij door oorlogsrecht verkregen hebben, gedragen zich zo, dat men onmiddellijk erkent dat ze, zoals men zegt, vorst in een overwonnen land zijn. Zij die als koning werden geboren, zijn over het algemeen niet veel beter. Daar zij in de schoot der tirannie geboren en getogen worden, zuigen zij de tirannen natuur met de moedermelk in en gebruiken de hun onderdanige volken als hun nagelaten lijfeigenen. Overeenkomstig de aard waar zij het meest naar neigen, gierig of verkwistend, handelen zij met het koninkrijk als met een erfenis. Hij daarentegen, aan wie het volk het oppergezag persoonlijk heeft toegekend, moest, naar het mij voorkomt, gemakkelijker te verdragen zijn en zou dit ook, geloof ik, als hij niet, vanaf het ogenblik dat hij zich boven de anderen verheven ziet, door iets onbepaalds gevleid dat men hoogheid noemt, besloot, zich nimmer meer van zijn plaats te bewegen. Allereerst neemt hij zich voor om de macht, die het volk hem verleend heeft, aan zijn kinderen over te dragen. Welnu, zodra deze gedachte bij dergelijke mensen post heeft gevat, is het eigenaardig te zien, hoezeer zij in allerlei ondeugden, in wreedheid zelfs, de andere tirannen overtreffen. Zij zien geen ander middel, om de nieuwe tirannie te bevestigen dan door de slavernij sterk uit te breide en hun onderdanen zó van de vrijheid te vervreemden dat zij, hoewel de herinnering eraan nog vers is, hen haar geheel kunnen doen verliezen. Ik zie, om de waarheid te zeggen, tussen de drie wel enig verschil, maar voorkeur zie ik niet; en hoewel de manieren om aan het bewind te kómen verschillend zijn, is de manier van regeren vrijwel gelijk: de gekozenen behandelen de volken, of ze stieren te temmen hadden; de overwinnaars denken recht op ze te hebben als op een prooi: de opvolgers handelen met hen, als met hun natuurlijke slaven.
Indien er echter bijgeval enig e wezens geboren werden van een geheel nieuw ras die, noch gewend aan onderwerping noch belust op vrijheid, niet wisten wat het een, noch wat het ander was, en die namen slechts met grote moeite kenden en men zulke wezens aanbood óf onderworpen te zijn, óf vrij te leven, waartoe denkt u dat zij zoude besluiten? Het is niet moeilijk te gissen, dat zij veel liever de rede zoude gehoorzamen dan een medemens dienen – behalve misschien, als zij het volk van Israël waren, dat zich zonder dwang of enige noodzaak overgaf aan een tiran (ik kan de geschiedenis van dit volk nooit lezen, zonder me zo te ergeren, dat ik er bijna onmenselijk van wordt en me verheugen ga in al de rampen, waardoor het werd getroffen. Voor alle andere mensen, die zich laten onderwerpen, is er, zolang zij nog iets menselijks hebben, één van tweeën nodig: zij moeten óf gedwongen óf bedrogen worden: gedwongen door vreemde wapenen, zoals Sparta en Athene door de legermacht van Alexander of door partijgewoel en zoals de republiek Athene overkwam, vóór zij in handen van Pisistratos viel. Vaak verliezen de volken hun vrijheid door bedrog, waartoe ze dikwijls niet zozeer door anderen, als wel door zichzelf worde verleid. Zo verhief het volk van Syracuse, Sicilië’s hoofdstad, toen het door oorlogen geteisterd werd en, onbezonnen, er slechts aan dacht zich in te richten tegen het onmiddellijke gevaar, Dionysios tot de eersten rang, en belastte hem met de legerleiding, zonder erop te letten dat dit hem zo groot maakte, dat dit mooie heerschap, toen hij roemrijk terugkwam, zich van veldheer tot koning, en van koning tot tiran liet promoveren, alsof hij niet zijn vijanden, maar zijn eigen medeburgers overwonnen had!
Het is ongelooflijk hoe het volk, zodra het onderworpen is, plotseling tot zo’n volkomen diep vergeten van de vrijheid vervalt, dat het niet meer ontwaken kan om haar te heroveren; het dient dan zo vrijwillig en zo gaarne, dat men, als men het zag, zou zeggen dat het niet zijn vrijheid, maar zijn slavernij verloren had. ’t Is waar dat men aanvankelijk gedwongen werd en overwonnen door geweld; maar zij, die later komen, die de vrijheid nooit zagen en niet weten wie zij is, dienen zonder tegenzin, en doen zelfs gaarne, wat hun voorgangers slechts deden onder dwang. Omdat die mensen onder het juk zijn geboren en getogen, opgevoed in dienstbaarheid en zich, zonder vooruit te zien, tevredenstellen met te leven zoals ze nu eenmaal geboren werden, denken zij geen ander recht noch andere behoeften te hebben dan die bestonden toen zij ter wereld kwamen en houden zo de toestand bij hun geboorte voor hun werkelijke natuur. En toch is er geen erfgenaam, hoe verkwistend en achteloos ook van aard, die niet soms zijn ogen over zijn register gaan laat, om te weten, of hij wel geniet van alle rechten van zijn opvolging, om na te gaan, of men niet iets tegen hem of tegen zijn voorgangers heeft ondernomen. Maar de gewoonte, die in alle dingen grote invloed op ons heeft, heeft voorzeker in geen enkel opzicht zulk een kracht als hierin, ons te leren dienen; om – evenals men zesde dat Mithridates zich gewende zonder schade gif te drinken – ons te leren het vergif der onderdanigheid te nuttigen, zonder het zelfs meer bitter te vinden.
Aanleg en opvoeding
Men kan niet ontkennen dat de natuur in ons een groot vermogen heeft om ons te leiden, waarheen zij wil. Toch moet men toestemmen, dat zij minder invloed op ons heeft dan de gewoonte. Want de aanleg, hoe goed die ook is, gaat verloren, als zij niet wordt onderhouden; maar elk soort opvoeding vervormt ons altijd weer, ondanks onze natuur, naar haar eigen aard. Het goede zaaisel, dat de natuur in ons gelegd heeft, is zo fijn, het glijdt zo licht weg, dat het niet het minste stootje van een tegengestelde opvoeding verdraagt; onze aanleg verbastert licht, houdt zich veel moeilijker in stand, dan dat hij zich oplost en in het niet verdwijnt. Het gaat ermee als met de vruchtbomen, die alle hun eigen aard hebben en behouden, wanneer men ze laat groeien, doch onmiddellijk, al naar men ze ent, andere, vreemde vruchten dragen. De kruide hebben elk hun eigen~ aardigheden, hun karakter en bijzonderheid, maar toch vermeerderen of verminderen de vorst, het weer, de bodem of de hand van de tuinman hun hoedanigheden zeer, zodat men een plant, die men op een bepaalde plaats gezien heeft, elders vaak niet kan herkennen. Wie, die de Venetianen gezien had, een handvol mensen die zo vrij leefden, dat zelfs de slechtste onder hen geen koning wilde wezen, die allen zo waren geboren en opgevoed. dat zij geen andere eerzucht kende dan te wedijveren in het zorgvuldig bewaren van hun vrijheid, en die vanaf de wieg zo opgeleid en gevormd waren, dat zij alle gelukzaligheden van de aarde niet zoude willen smaken om het minste van hun on- afhankelijkheid te verliezen – wie, als hij zulke mensen gezien had, en, daarna gekomen in het land van zogenaamde Grote Heer, daar mensen waarnam die slechts geboren schenen om Hem te dienen en voor Hem hun leven geven – wie, zeg ik, zou denken dat deze beide dezelfde oorspronkelijke aanleg hadden? Zou hij niet veeleer menen, dat hij uit een stad van mensen in een dierentuin gekomen was? Men zegt dat Lykourgos, de wetgever van Sparta, twee honden uit één nest die dezelfde melk hadden ingedronken, verschillend had opgevoed: de een had hij in de keuken vetgemest, de ander aan leven in de open lucht gewend, waar hij rennen kon bij het geluid van jachttrompet en hoorn, Toen hij nu aan het Spartaanse volk wilde tonen, dat de mensen zijn wat de opvoeding van hen maakt, zette hij beide honden midden op de markt, en plaatste vóór hen een schotel soep en een haas. Onmiddellijk liep de een op de soepschotel af, en rende de ander achter de haas. En toch, zei hij, zijn het broeders. Lykourgus voedde met zijn wetten en beschaving de Spartanen zo op, dat ieder van hen liever duizend doden zou gestorven zijn, dan een vreemde heer erkennen.
De geestkracht der vrijen
Het behaagt mij, u een gesprek in herinnering te brengen, dat een gunsteling van Xerxes, de machtigen koning -der perzen, eertijds over de Spartanen voerde.
Toen Xerxes zijn grote leger in orde bracht om Griekenland te veroveren, zond hij volgens de wijze waarop de perzen stede op plachten te eisen, zijn gezanten naar de Helleense stede om water en aarde te vragen. Naar Sparta en Athene zond hij er echter geen, omdat toen Darius, zijn vader, er dergelijke afgezanten heengezonden had, de Spartanen de een in een droge gracht geworpen hadden en de ander in een put, zeggend dat zij dáár voor hun vorst zoveel water en aarde konden nemen, als zij wilden. Die lieden konden namelijk zelfs niet dulden, dat men met het minste woord aan hun vrijheid raakte. Omdat zij zo gehandeld hadden, begrepen de Spartanen, dat ze zich de haat der goden op de hals gehaald hadden, in het bijzonder van Talthybios, de god van de herauten. Om hem te verzoenen, besloten zij twee hunner burgers naar Xerxes te zenden, opdat hij zich op hen voor de door de Spartanen gedode gezanten zijns vaders voldoening zou kunnen verschaffen. Twee Spartanen, Sperthies en Bulis, boden zich vrijwillig als zoenoffer aan. Onderweg kwamen zij in het paleis van een Pers, Hydarnes, stadhouder van de koning in alle steden van Azië aan de zeekust. Hij ontving hen zeer hoffelijk en, na allerlei gesprekken van het een c>p het ander komend, vroeg hij hun, waarom de Spartanen de vriendschap van de koning zo hardnekkig afsloegen.
Gelooft, Spartanen – zei hij – en verneemt door mij, hoe de koning hen die het waard zijn, weet te eren, en beseft wèl, dat indien u hem waart toegedaan, hij u dit ook zou wezen. ja, indien u hem welgezind waart en hij u had gekend, zou elk uwer zeker heer van een Griekse stad zijn.
Op dit gebied, Hydarnes – antwoordde een der Spartanen – kunt u ons geen goede raad geven, omdat u wel het geluk gesmaakt hebt, dat u ons belooft, doch dat waarvan wij zelf genieten, niet kent. U hebt de gunst van de koning ondervonden, doch weet zelfs niet, hoe zoet de vrijheid smaakt. Indien u die zelf geproefd had, zou u ons aanraden haar niet alleen te verdedigen met lans en schild, maar zelfs met nagels en tanden.
Slechts de Spartaan zei, wat behoort, maar beide spraken, zobals zij waren opgevoed. Want de Pers kon de vrijheid niet betreuren, daar hij ze nooit had bezeten, evenmin als de Spartan de onderwerping kon verdragen, daar hij de onafhankelijkheid kende.
Toen Cato van Utica nog kind was, liep hij bij Sulla, de dictator, in en uit, zowel omdat men hem wegens zijn hoge geboorte nooit de deur sloot, als omdat zij naaste bloedverwanten waren. Als hij er heen ging, had hij, als kinderen van goede huize gewoon waren, altijd zijn leermeester bij zich. Hij bemerkte echter, dat men in het huis van Sulla, in diens bijzijn of op zijn bevel, sommigen gevangen zette, anderen veroordeelde; deze werd verbannen, gene gewurgd; de een kwam de verbeurdverklaring van de goederen van een burger, de ander diens hoofd eisen. Kortom. het ging daar niet toe als bij een ambtenaar, maar als bij een tiran; het was daar geen hof van justitie, maar een hol van verdrukking. Het edele kind zei tot zijn meester: Waarom geeft ge mij geen dolk? Ik zal die onder mijn kleed verbergen. Ik kom dikwijls genoeg in de kamer van Sulla, vóór hij op is; mijn arm is sterk genoeg om Rome van hem te bevrijden. Dit woord is Cato waardig: het was een eerste opwaken van zijn persoonlijkheid, en beantwoordde aan zijn edele dood. Zelfs wanneer men noch zijn naam, noch zijn land noemt, maar alleen het feit vermeldt, zoals het was, zal het voor zichzelf spreken, en men op goed geluk verklaren, dat het een Romein was die zo sprak, geboren in het ware Rome, toen het nog vrij was.
De macht der gewoonte
Waartoe dient dit alles? Om te bewijzen, dat ik niet meen, dat land en omgeving de doorslag geven, want in alle lande en onder elk klimaat is de onderworpenheid tegennatuurlijk en smaakt de vrijheid zoet. Wel meen ik, dat men medelijden moet hebben met hen, die bij hun geboorte al onder het juk leven, en hen moet verontschuldigen, ja, vergeven, dat zij hun eigen kwaad, slaaf te zijn, niet bemerken, daar zij zelfs nooit de schaduw der vrijheid zagen, noch er opmerkzaam op werden gemaakt.
Indien er een of ander land bestaat – zoals Homerus zegt van Kimmerië – waar de zon anders schijnt dan bij ons en, na de bewoners zes maande voortdurend verlicht te hebben, hen de andere helft van het jaar in duisternis laat sluimeren, zonder verder naar hen om te zien, zou men zich dan verbazen, als zij, die gedurende dien lange nacht geboren werden, van het licht niet hadden gehoord en nooit de dag gezien, zich aan het duister, waarin zij geboren waren, gewende en nooit het licht begeerden? Men betreurt niet wat men nimmer heeft gehad; verdriet komt slechts na genot, het is altijd verbonden aan de kennis van iets goeds, met herinnering aan voorbije vreugde. Het is de mens wel van nature eigen, vrij te zijn en het te willen zijn, maar zijn aanleg is óók zoo, dat hij vanzelf de plooi aanneemt, die de opvoeding hem geeft.
Wij kunnen dus zeggen, dat alle dingen waaraan de mens zich aanpast en gewent, hem tot een tweede natuur worden, doch dat hij alleen daardoor onmiddellijk wordt aangetrokken, waartoe zijn onvervalste oorspronkelijke natuur hem roept. Eerste rede der vrijwillige slavernij is dus de gewoonte. Het gaat ermee als met de vurige paarden, wier staart en oren men tot verhoging der schoonheid heeft afgesneden, die in het begin in de toom bijeen, doch dien later prettig vinden, die, terwijl zij vroeger achteruitsloegen als men ze zadelde, zich nu goed gedragen in het harnas en heel trots stappen onder de op hen wegende wapenrusting. Zo maken de mensen zich wijs, dat ze altijd onderworpen zijn geweest en ook hun vaderen zo geleefd hebben; zij denken, dat zij verplicht zijn het gebit in de bek te verduren; ze overtuigen zich door allerlei voorbeelden, en beroepen zich o.a. op de lange tijd, dat hun despoten heersen. Maar inderdaad geeft lengte van duur nooit recht aan het kwaad, doch vergroot het onrecht.
Uitzonderingen op de regel
Echter worden er altijd enkelen geboren met meer aanleg, die onder de druk van het juk hevig lijden en niet nalaten kunnen te trachten het af te schudden; die nooit aan de onderwerping wennen en, evenals Odysseus over land en zee de rook van zijn huis weer trachtte te vinden, niet nalaten kunnen op hun natuurlijke rechten aan te dringen en zich hun voorouders en hun oorspronkelijke staat herinneren. Het zijn mensen met een sterke wil, helder verstand en verziende geest, die niet, zoals de grote massa van het volk, tevreden zijn met te letten op wat vlak voor ogen is, maar denken aan wat voor èn achter is: die de voorbije dingen weer te voorschijn halen om over die van de toekomst te oordelen en om de tegenwoordige te meten. Het zijn zij die van nature een goed hoofd hebben en het nog verbeterde door studie en door kennis, die wanneer de vrijheid geheel en al uit de wereld verdwenen zou wezen, haar in hun geest nog altijd zoude verbeelde en er toch van genieten; mensen die de slavernij nooit smaakt, al tracht men hen er nog zo aan te wennen.
De Grote Turk heeft er zich wèl rekenschap van gegeven, dat boeken en wetenschap de mensen meer dan iets anders het vermogen geven om zichzelf te herkennen en de verdrukking te haten; ik bedoel, dat er in zijn landen niet meer geleerden zijn dan hij strikt nodig heeft. Jammer genoeg blijft gewoonlijk de ijver en liefde van hen die, ondanks de tijd, aan de onafhankelijkheid trouw zijn, hoevelen er ook zijn, zonder uitwerking, omdat zij niet van elkaar weten: vrijheid van handelen en spreken is hun door de censuur geheel ontnomen, ja, bijna die om te denken; zij blijven ieder met hun verbeelding alleen. Momus bespotte terecht de door Vulcanus vervaardigde mens, omdat hij hem niet een venstertje in het hart gegeven had, opdat men daardoor zijn gedachten kon lezen.
Men heeft opgemerkt, dat toen Brutus en Cassius de bevrijding van Rome, of liever der hele wereld ondernamen, zij niet wilde dat Cicero – de grootste ijveraar voor het algemeen welzijn, die er ooit was – er aan deel nam, omdat zij voor een zo verheven daad zijn moed te zwak achtten: zij vertrouwde wel zijn gezindheid, maar zij waren niet zeker van zijn heldhaftigheid.
Toch zal hij, die de feiten van vroeger in oude annalen. doorloopt, zelden vinden dat de vrijheid, om haar verschijning mogelijk te maken, zich niet een borstwering opwierp, en dat zij, die ziende dat het land in slechte handen was en het goede voornemen hadden het te bevrijden, dit niet ten uitvoer brachten.
Harmodios, Aristogeiton, Thrasyboulos, Brutus Sr., Valerius en Dion, dachten wèl na en voerden gelukkig uit; in zulke gevallen ontbreekt de goede wil haast nooit fortuin. Brutus Jr. en Cassius hieven de slavernij gelukkig op, doch toen zij de vrijheid herwonnen, stierven zij, niet ellendig – welk een smaad zou het zijn te zeggen, dat in de dood of het leven dezer mensen iets ellendigs ware! – maar wel tot schade en ongeluk, ja algehele ineenstorting der republiek die. naar het mij schijnt, met hen begraven werd.
De andere ondernemingen, die sindsdien tegen de Romeinse keizers werden op touw gezet, waren slechts samenzweringen van eerzuchtige lieden, wier ongeluk niet is te beklagen. Het is duidelijk dat zij niet de kroon, maar slechts de vorst ten val wilde brengen: zij bedoelden de tiran weg te jagen om de tirannie te behouden. Ik zou zelfs niet willen, dat zij waren geslaagd, maar verheug mij dat zij door hun voorbeeld toonden, dat men voor baatzuchtige doeleinde de heiligen naam der vrijheid niet moet misbruiken.
De invloed van het despotisme
Maar om terug te komen op mijn betoog, waarvan ik de draad haast kwijt geraakt was: de eerste reden, waarom de mensen gaarne dienen, is dat zij als slaaf geboren en opgevoed worden. Hieruit volgt weer een tweede: onder de tirannen worden zij gemakkelijk laf en slap. Hulde aan Hippokrates, de beroemde vader der geneeskunst, die zich daarvan vrijhield, gelijk uit een zijner boeken, Ziekten genaamd, blijkt. Deze mens toonde het hart op de rechte plaats te bezitten! Toen de Perzische koning hem door aanbiedingen en geschenken tot zich wilde trekken, antwoordde hij vrijmoedig, dat hij er sterk bezwaar tegen had om zich bezig te houden met het genezen van barbaren die Grieken wilde doden, en om hem die zich voorbereidde Griekenland te onderwerpen, in enig opzicht met zijn kunst van dienst te zijn. De brief dien hij de koning zond, vindt men nog altijd tussen zijn andere werken, en getuigt voor eeuwig van zijn aard en karakter.
Het is bewezen, dat met de vrijheid ook de dapperheid teloor gaat. Onderworpen volken hebben vreugde noch volharding in de strijd; zij gaan, als verdoofd, omdat ze moeten, het gevaar in; zij voelen in hun hart niet het vuur der onafhankelijkheid, dat het gevaar doet verachten en het verlangen wekt, te midden van zijn makkers door een schone dood roem en eer te verwerven. Waar vrije mensen het volle aandeel verwachten in de gevolgen van de nederlaag of van de overwinning, daar is edele wedijver, worstelt ieder tegelijk voor zich en voor het algemeen welzijn. Maar onderworpenen verliezen behalve de oorlogsmoed, ook op allerlei ander gebied elke levendigheid, worde flauwhartig, en zijn ongeschikt tot alle grote daden. De tirannen weten, dat hun karakter die plooi krijgt; zij bevorderen dat zelfs, om hen nog meer aan tamme koeien gelijk te maken.
Xenophon, een der eerste en beste Griekse geschiedschrijvers, laat in een boekje met degelijke vertogen en geschreven in sierlijken vorm, Simonides met Hiëro, koning van Syracuse, over de ellende der tirannen spreken. Had het God behaagd, dat alle tirannen die er ooit waren, het als een spiegel vóór zich hadden geplaatst! Ik kan niet geloven, dat ze dan hun wratten niet zoude hebben bemerkt en zich niet geschaamd over hun door vlekken ontsierd gelaat. Xenophon beschrijft daarin de pijnlijken toestand der tirannen, die gedwongen zijn, in voortdurende vrees te leven voor allen, dien zij onrecht doen. Hij zegt o.a., dat slechte vorsten zich in de oorlog van vreemdelingen als soldaten bedienen, omdat zij het niet wagen durven, hun eigen lieden, dien zij onrecht deden, wapenen in de hand te geven! (Er zijn ook goede koningen geweest – Franse zelfs, en vroeger meer dan heden -, die veel geld opofferde om vreemde soldaten te huren en zo hun eigen volk te sparen. Scipio – naar ik meen, de grote afrikaan – achtte redde van één burger meer waard dan doode van honderd vijanden.) Dit staat vast, dat een tiran nooit denkt, zijn recht verzekerd te hebben eer het zover is gekomen, dat hij geen man van karakter meer onder het juk heeft. Men kan hem daarom toevoegen, wat Terentius Thrason aan de oliphantenopzichter laat verwijten:
Daarom bent u zo dapper,
Omdat u slechts met zorg voor dieren belast bent!
De list der tirannen om hun onderdanen dom te houden, blijkt nergens duidelijker dan uit wat Cyrus de Lydiërs aandeed, toen hij, na zich meester gemaakt te hebben van hun hoofdstad, de rijken koning Croesus aan zijn willekeur zag overgeleverd en hem als gevangene meegevoerd had. Men bracht hem de tijding, dat de inwoners van Sardes opgestaan waren. Hij had ze gemakkelijk weer gewelddadig kunnen onderwerpen. Maar daar hij zo’n schone stad niet wilde plunderen, noch voor altijd belast wilde worde met een bezettingsleger, bedacht hij een probaat middel om zich van haar te verzekeren. Hij stichtte er bordelen, kroegen en openbare spelen, en beval officieel, dat de inwoners er gebruik van moesten maken. Hij was zo goed af met dit soort van garnizoen, dat hij daarna nooit meer tegen de Lydiërs behoefde op te trekken! De ellendigen vermaakten zich met het uitvinden van allerlei soort plezier, zodat de Latijnen hun woord voor wat wij amusementen noemen, ervan afgeleid hebben: ze noemde ze ludi, waarmee ze lydi zeiden.
Alle tirannen hebben niet zo duidelijk verklaard, dat zij de mannen wilde verwijven, maar in werkelijkheid hebben zij, wat Cyrus hier uitdrukkelijk beval, meest nagejaagd in het geheim. Inderdaad beantwoordt dit aan de aard van het gepeupel, welks aantal in de stede altijd het grootst is, dat altijd achterdochtig blijft ten opzichte van hem, die het liefheeft, doch argeloos tegenover hem, die het bedriegt. Denk niet, dat één vogel zich vlugger op de lijmstok zet, noch één vis zich eerder voor een lekker hapje aan de haak laat slaan dan de volken, als men ze maar honig om de mond smeert, zich tot slavernij laten verlokken. Wonderlijk, dat zij er zo gauw inlopen, als men ze maar even streelt! Theaters, spelen, kluchten, zwaardgevechten, vreemde beesten, schilderijen, medailles en meer van dien rommel waren bij de antieke volken het lokaas der slavernij, de prijs voor hun vrijheid, de middelen ter onderdrukking. Daarmee deden de oude tirannen hun onderdanen zedelijk inslapen. De afgestompte volken vonden zulk tijdverdrijf mooi. Door ijdel vermaak, dat hun ogen streelde, bekoord, gewende zij zich aan het dienen, even onnozel – maar slechter – als kleine kinderen, die slechts om der wille van mooie plaatjes aan het lezen zijn te krijgen. De Romeinse tirannen bedachten nog iets anders. Zij gaven dikwijls decuriënfeesten, waarop zij het gewone volk, dat zich vooral door smulgenot laat bekoren, misleidden, zoals het behoort: de verstandigste had zijn bord soep niet willen verlaten, al had hij er de vrijheid van de republiek van Plato door verkregen (Deze functie vervullen thans voetbalwedstrijden en films, vert.)
De Romeinse tirannen waren mild met uitdelen van het koren, wijn en geld. Het was jammerlijk, zoals men dan het volk Leve de Vorst! hoorde roepen. De dwazen zagen niet, dat ze slechts een zeer klein deel van het hunne terugkregen, noch dat de tiran hun dat, wat zij ontvingen, niet had kunnen geven, als hij het hun eerst niet af genomen had. Hij, die heden de zilverling opbeurde en, zich volproppend op de openbare feesten, voor hun vrijgevendheid Tiberius en Nero zegende, werd de volgende dag gedwongen zijn goederen aan de hebzucht, zijn kinderen aan de ontucht, zijn bloed aan de wreedheid van zulk een prachtlievende keizer af te staan, zonder klagen, als ware hij een steen of een blok.
Altijd is de massa zo geweest: verzot op onedele genoegens, ontoegankelijk voor onrecht en edele smart. Ik ken thans niemand die, wanneer hij van Nero hoort spreken, niet beeft, alleen reeds bij de bijnaam van dit monster. Toch had het nobele Romeinse volk, wanneer het zich zijn spelen e@l festijnen herinnerde, over Nero’s dood – die even laag was als zijn leven – zo’n verdriet, dat het bijna rouw over hem droeg; zoals niemand minder dan Tacitus, een ernstig en geloofwaardig auteur, het beschrijft.
Men verbaast,zich hierover niet, als men bedenkt, wat datzelfde volk deed bij de dood van Julius Caesar. Deze had wet en vrijheid opgeheven en in zijn persoon was m.i. niets van waarde te vinden, dan zekere menselijkheid. Maar juist die zo verheerlijkte menselijkheid bleek schadelijker dan de wreedheid van de wildste tiran, daar zijn giftige zachtheid voor het volk de slavernij verzoette. Daarom stapelde na zijn dood Rome’s volk, dat de smaak van zijn feestmalen nog in de mond, en de herinnering aan zijn overdaad nog in de geest omdroeg, op het Forum om strijd de banken op elkaar, om die te zijner ere te verbranden, en richtte een zuil op, voor de Vader van het Volk, als op het kapiteel stond! Het bewees hem, dood als hij was, méér eer, dan iemand ter wereld verdiende, behalve zij, die hem omgebracht hadden.
De list der tirannen
De Romeinse keizers vergaten dan ook gewoonlijk niet, de titel Volkstribuun aan te nemen, zowel om~ dat dit ambt beschouwd werd als heilig en gewijd, als omdat het was ingesteld ter verdediging en bescherming van het volk en onder de gunst van de staat. Hierdoor wekten zij vertrouwen bij het volk, dat, vanwege zijn geestdrift voor woorden, minder gevoelig bleek voor de gevolgen der feiten. Evenzo handelen tegenwoordig zij, die zelfs aan de slechtste daad een of andere zinsnede over Algemeen Welzijn doen voorafgaan. U kent maar al te goed, Longa, de formule, die zij in bepaalde gevallen heel fijntjes weten aan te wen~ den, al zijn die gevallen dan ook meest zo grof, dat, er van fijnheid zelfs geen sprake kan zijn.
De koningen van Assyrië – later ook die van Medië – vertoonde zich zo weinig mogelijk in het openbaar, opdat het volk aan hun menszijn zou twijfelen. en zij, die zich graag iets verbeeldde over dingen, die zij niet met hun ogen waarnamen, hen zoude aanzien voor goden. Veel volken, die langen tijd bogen onder Assyrië’s juk, gewende zich door dit mysterie aan de slavernij. Zij dienden des te gewilliger, omdat zij hun meester niet kenden, ja zelfs met grote moeite slechts te weten konden komen, of zij er wel een hadden; goedgelovig eerbiedigde zij iemand, dien niemand had gezien. De eerste koningen van Egypte vertoonde zich haast nooit zonder vermomming. Nu met een tak, dan met een vlam op het hoofd, gemaskerd en de goochelaar uithangend, wekten zij door het ongewone van het schouwspel bij hun onderdanen eerbied en bewondering op, ofschoon minder dwaze en verslaafde volken slechts gereageerd zoude hebben met hoon en spot (Dit spel wordt nog altijd voortgezet te Rome, vert.). Het is droevig te vernemen, waarop de tirannen vroeger hun dwingelandij wisten te grondvesten; hoeveel kleine middelen zij grootscheeps aanwendden, opdat het volk hen tegemoet zou komen; zij konden geen net uitspreiden, of de vogel liet zich vangen! De massa maakte het hun altijd zo gemakkelijk, dat zij haar nooit beter onderwierpen, dan wanneer zij haar het meest bespotten.
Wat zal ik van een andere fabel zeggen, die bij alle oude volken als goed geld in omloop was? Zij geloofde vast, dat de grote teen van Pyrrhus, koning van Epirus, wonderen deed en miltziekte genas. Zij verfraaide het sprookje nog meer door de mare, dat die teen, nadat men heel het lijk van de vorst had verbrand, ongeschonden tussen de as was gevonden. Altijd verzint het dwaze volk de leugens, die het later zelf zal geloven. Veel mensen hebben dergelijke legende neergeschreven, doch men ziet steeds duidelijk, dat zij ze uit de praatjes van het gepeupel en het jargon der massa hadden opgediept. Men leest b.v. bij Suctonius, dat Vespasianus, toen hij uit Assyrië terugkwam en op weg naar Rome was om het keizerrijk te vermeesteren, wonderen deed: hij richtte kreupelen op, maakte blinde ziende en deed nog veel meer moois. Toch moet hij, die dit bedrog niet doorziet, blinder wezen dan degene, die Vespasianus genas.
De tirannen zelf vonde het zeer vreemd, dat de mensen iemand konden verdragen, die hen kwaad deed; daarom gebruikten zij opzettelijk de godsdienst als een dekmantel; ja, om hun slechte daden te bemantelen, bekleedde zij zich zelf met een staaltje goddelijkheid. Volgens de Sybille en Virgilius boet Salmonëus thans in het diepste der hel, omdat hij de mensen had doen geloven, de belichaming van Jupiter te wezen, wiens bliksem en donder hij op zijn met vier paarde bespannen wagen hooghartig nagedaan had. Hij werd daarom door Jupiters werkelijke bliksem met het hoofd naar beneden in de afgrond gestort:
‘k Zag er ook Salmoneüs, Aeols zoon, Vervaarlijk pijnigen, die, als een allernoodste,
Gods weerlicht, donderkloot en bliksemstraal nabootste.
Dees liet in Griekenland. en midde door de stad
Van Elis, daar hij trotsch op zijnen wagen zat,
Zich met vier paarde door de drang der Grieken voeren,
En, zwaaiende Ene toorts, braveerde met rumoeren
De Gode in de lucht, en stak ze naar hun kroon.
Dees zinnelooze durft de kopren brug uit hoon
Oprennen met zijn paard’, en weet met razen, ruischen
En storm, de bliksem en de donder na te kuischen,
Dat niemand ooit vermocht. Maar Gods almogendheid,
Om fakkel, rook’rig licht noch zulk een onbescheid
Verlegen, schoot met kracht, en uit de dikke wolken
Dreef met een dwarrelwind, ten spiegel aller volken.
Hem neder, dat hij plofte.
(Vertaling van Vondel, uitgave Van Lennep)
Waar iemand, die zich slechts als dwaas heeft aangesteld, reeds zo goed wordt behandeld, geloof ik. dat zij, die de godsdienst voor hun boze doeleinde misbruiken, het hiernamaals nog aangenamer zullen hebben.
(Bij ons in Frankrijk werd onder het volk iets dergelijks uitgezaaid: heilige zalfkruikjes, lelies, olieflesjes. vaandels e.d. Overigens wil ik voor mij aan dit alles niet weigeren geloof te hechten, omdat onze voorouders blijkbaar geen enkele rede hadden, dit geloof op te geven. Wij hadden immers altijd koningen, die zo goed in de vrede, zo dapper in de oorlog waren, dat, al werden zij als koning geboren, het toch schijnt. dat zij niet, als andere mensen , slechts gewoon door de natuur gemaakt, maar door de Almachtige God zelf vóór hun geboorte uitverkoren waren, om dit koninkrijk te regeren en te bewaren. Zelfs, als dit niet zo was, zou ik over de waarheid van onze geschiedenis nog niet willen redetwisten, noch ze zo uitpluizen, dat ik dien schitterende staat zou verdoffen. Hier kan onze Franse dichtkunst naar voren treden, niet alleen vervolmaakt, maar ook geheel vernieuwd door onzen Ronsard, onze Baïf, onze Du Bellay, die onze taal zo ontwikkelen, dat, naar ik durf hopen, weldra noch Grieken, noch latijnen, wat dat betreft, iets anders op ons voor zullen hebben dan het eerstgeboorterecht. Ik zou voorzeker groot onrecht doen aan ons ritme – om een woord te gebruiken, dat mij niet mishaagt; dat zelfs, al hebben sommigen het mechanisch gemaakt, toch, naar ik denk, veel mensen zouden kunnen veredelen, en er zijn oorspronkelijke kracht aan teruggeven – ik zou het Franse ritme, zeg ik, groot onrecht doen, al,– ik het zijn mooie verhalen ging ontnemen van koning Clovis bijvoorbeeld. Ik zie reeds, hoe gemakkelijk en bekoorlijk de dichtaders van onzen Ronsard in zijn Franciade zal vloeien. Ik ken de kracht en scherpte van zijn geest, de gratie van dien schrijver; hij zal van de heiligen koninklijken standaard even goed partij weten te trekken als de Romeinse dichters van de schilde die uit de hemel omlaag geworpen werden, gelijk Virgilius schrijft; hij zal met het gewijde zalfvat even voorzichtig omgaan, als de Atheners met het mandje van Erisichton, en in de stijl van Minerva over onze wapenen spreken. Het zou werkelijk overmoedig zijn, als ik onze literatuur wilde logenstraffen, en zo het land van onze dichters plat lopen.
Maar om terug te komen op mijn onderwerp, waarvan ik niet begrijp, hoe ik er zo ben afgedwaald: (Het tussen haakjes geplaatste kan in elk geval niet van La Boétie zijn: het heeft betrekking op de Franse dichtergroep der Pleiaden, die ontstond in 1549. Er wordt zelfs een voorspelling in gedaan aangaande de Franciade, door Ronsard gepubliceerd in 1572, negen jaar na La Boéties dood. Waarschijnlijk legde Montaigne La Boétie een en ander in de mond) hebben de tirannen, om zich te beveiligen, niet altijd getracht het volk te hunnen opzichte niet slechts te wennen aan gehoorzaamheid en slavernij, maar ook aan devotie? De hier besproken methode, die de mensen leert, vrijwillig slaaf te zijn, wordt echter door de tirannen alleen aangewend voor het laag en grof gepeupel.
De organisatie der tirannie
Nu echter kom ik, naar ik meen, waar het geheim, de veer der overheersing, de steun, het fondament van de tirannie is gelegen. Wie meent, dat slechts de hellebaarden der garde of de instelling der wacht de tirannen bewaart, vergist zich naar mijn mening sterk, men gebruikt ze, geloof ik, meer voor de vorm, als een soort vogelverschrikkers, dan dat men er werkelijk vertrouwen in heeft. De boogschutters kunnen wel onhandigen verhinderen om onbewapend het paleis binnen te dringen, maar niet hen, die voldoende zijn gewapend om hun onderneming te doen slagen. Het is bovendien gemakkelijk te berekenen, dat van de Romeinse keizers er lang niet zo veel door de hulp van hun boogschutters aan allerlei gevaar ontsnapten. als er door hun eigen wachten werden gedood. Het zijn dus niet eskadrons te paard, noch compagnieën te voet, in één woord het zijn niet de wapenen die de tiran verdedigen.
Men zal het niet dadelijk willen geloven, en toch is het een feit: het zijn altijd eigenlijk maar een paar mensen, die de tiran handhaven: 4, 5 of 6, die het hele land in dienstbaarheid houden. Altijd luistert de tiran naar enkelen, die of uit zichzelf tot hem zijn gekomen, of door hem geroepen werden om medeplichtigen aan zijn wreedheid, metgezellen bij zijn genoegens, koppelaars voor zijn lust, deelgenoten aan zijn vele plunderingen te zijn. Dit 5~ of 6-tal richt hun chef zo af, dat hij maatschappelijk niet alleen voor zijn eigen slechtheden, maar ook voor de hunne verantwoordelijk schijnt. Zo’n 6-tal heeft er weer 600 onder zich, die hetzelfde met hèn doen, als zij met de tiran. En die zeshonderd hebben onder zich 6000, dien zij een goed baantje hebben gegeven, bestuur over een provincie of het beheer der duiten, opdat zij aan hun gierigheid en wreedheid handlangersdiensten bewijzen en, wanneer het ogenblik gekomen is, uitvoeren, wat daaruit volgt. Deze doen dan weer zoveel kwaad, dat zij zich alleen onder bescherming der eersten kunnen handhaven, en slechts door hun protectie de toepassing van wet en straf ontgaan. Dan komt pas de grote nasleep. Wie er plezier in heeft, dit net te ontwarren, zal zien, dat niet zesduizend, maar honderdduizenden, miljoenen, op deze wijze verstrikt zijn in de macht van de tiran , die, als Jupiter bij Homerus, zich erop kan beroemen dat hij, wanneer hij aan de ketting trekt, alle goden tot zich naar boven haalt.
Dit is de reden, waarom de senaat onder Julius Cesar zo groeide; waarom men nieuwe functies schiep en ambtenaren aanstelde, wat, goed beschouwd, geenszins de hervorming van het recht, maar nieuwen steun der tirannie beduidde. Kortom, door gunsten en directe of indirecte voordelen, die de tirannen uitdelen, komt het eindelijk zover, dat er bijna evenveel mensen zijn, voor wie de tirannie voordelig schijnt, als voor wie de vrijheid dierbaar zou zijn. De dokters zeggen, dat indien er in ons lichaam iets door ziekte is aangetast en er ook op een andere plaats iets ziekelijks ontstaat, dit dadelijk naar het bedorven gedeelte gaat. Evenzo verzamelt zich, zodra een vorst zich tot tiran verklaard heeft, al het slechte, al de droesem van het koninkrijk – ik zeg niet: een hoop gauwdieven en schurken, die aan een staat noch goed, noch kwaad doen kunnen; maar zij die door brandende eerzucht en felle hebzucht zijn bezield – om hem heen, en ondersteunen hem, niet slechts om deel aan de buit te hebben, maar ook om onder de grote tiran zelf kleine tirannen te zijn.
Doen zo ook niet de grote dieven en beroemde struikrovers? De ene zoeken het land af, de anderen vervolgen de reizigers om ze te beroven; dezen liggen in hinderlaag, genen op wacht; hier vermoordt, ginds plundert men, en al is er onder hen geen hiërarchie. toch zijn sommigen slechts knecht, anderen hoofd van de bende. Maar tenslotte is er niet één, die niet van de hoofdbuit profiteert, of daar tenminste niet op uit is. Men zegt, dat de Siciliaanse zeerovers zich niet in zo grote getale verenigden, dat men Pompejus de Grote op hen moest afzenden, maar dat zij verscheidene grote en schone steden tot hun bondgenoten maakten, in wier havens zij, als ze van hun tochten terugkwamen, zich in volkomen veiligheid brachten. Ter beloning gaven dan de zeerovers dien stede een of ander voordeel voor haar heling.
Zo maakt de tiran zich de ene onderdaan door de andere dienstbaar en wordt hij behoed door hen, voor wie hij, als ze iets waard waren, zelf op zijn hoede moest zijn. Het is gelijk men zegt: men splijt hout met wiggen van hetzelfde hout.
Ziedaar dus eindelijk zijn eigenlijke boogschutters, lijfwacht en hellebaardiers! Niet alleen hebben zij soms van hem te lijden, maar die ellendigen, van God en mensen verlaten, zijn gelukkig dat leed te verduren, om het dan weer terug te doen, niet aan hem die het hun aandeed, doch af te wentelen op hen die het, evenals zij zelf, ondergaan moeten tot zij niet meer kunnen.
De omgeving der tirannen
Bij het zien van hen, die de tiran vleien om van zijn dwingelandij en de slavernij des volks profijt te trekken, word ik vaak getroffen met verbazing over hun slechtheid, al heb ik soms medelijden met hun grote dwaasheid. Want wat is het naderen van een tiran anders, dan zich van de vrijheid verwijderen en, bij wijze van spreken, de slavernij met beide handen drukken en omvatten? Laten ze hun eerzucht een weinig afleggen, zich wat van hun hebzucht ontdoen, en daarna zichzelf beschouwen en herkennen, dan zullen ze duidelijk zien, dat de dorpelingen de boeren, die ze met voeten trede en tot minder dan dwangarbeiders en slaven maken, dan zullen ze, zeg ik, duidelijk zien, dat die zo slecht behandelde in vergelijking met henzelf nog gelukkig zijn, en betrekkelijk vrij.
De boer en handwerksman komen, voor zover zij onderworpen zijn, eraf met te doen, wat men hun zegt. Maar de tiran ziet de anderen in zijn naaste omgeving misdadige intriges opzetten en om zijn gunsten bedelen. Zij moeten niet slechts doen, wat hij zegt, maar denken, wat hij wil, en om hem te voldoen, dikwijls zijn gedachten nog voorkomen. Het is niet voldoende hem te gehoorzamen, zij moeten hem óók nog behagen. Zij moeten zich afbeulen, zich martelen, zich voor hem dood werken, en bovendien vermaak scheppen in zijn genoegens, hun smaak voor de zijne opgeven, hun geaardheid geweld aandoen, hun natuurlijken aanleg afleggen. Zij moeten letten op zijn woord, zijn stem, zijn gebaren, zijn blik; zij moeten ogen, voeten, handen noch iets anders hebben, dan om op zijn wil te letten en zijn gedachten te lezen. Is dat een gelukkig leven? Héét dit leven? Is er op aarde iets onverdraaglijkers, ik zeg niet voor een bijzonder aangelegd persoon, maar reeds voor iemand met gezond verstand, die zonder meer een menselijk aanschijn draagt? Wat is ellendiger dan zo te leven, dat men niets heeft voor zichzelf, doch zijn geluk, zijn vrijheid, zijn lichaam en zijn leven nog slechts van een ander ontvangt?
Zij echter willen dienen. om zo rijkdommen te winnen. Alsof zij werkelijk iets voor zichzelf verdienen konden, terwijl zij zelfs niet zeggen kunnen, dat zij aan zich zelf behóren; alsof iemand iets eigens onder een tiran bezitten kon! Zij willen het zo opknappen, dat allerlei bezittingen hun toebehoren, en herinneren zich niet, dat zij zelf de tiran kracht geven om aan allen alles af te nemen en niets over te laten, waarvan men zeggen kan, dat het iemand behoort. Zij zien, dat juist hun bezit de mensen aan zijn wreedheid onderworpen maakt; dat geen misdaad hem meer de dood waardig schijnt dán dat bezit; dat hij slechts op rijkdommen is gesteld en vooral die rijken uitkleedt, die zich bij hem, als runderen bij een slager, komen aanbieden, en door hun welgevormde volheid zijn jaloerse begeerte wekken.
Laten deze gunstelingen zich niet zozeer hen herinneren, die onder de tirannen veel wisten te winnen, als wel hen die, nadat zij zich een tijd hadden verrijkt, èn goederen èn leven verloren. Laten zij zich niet zozeer voorhouden, hoeveel rijkdommen anderen in dergelijke omstandigheden verzameld hebben, als wel, hoe weinig zij hebben behouden.
Men legge alle oude geschiedenissen open, onderzoeke elke historie, die in onze herinnering leeft, en men zal duidelijk zien, hoe groot het getal is van hen die, na op minderwaardige wijze het vertrouwen der vorsten gewonnen, van hun slechtheid partij getrokken of hun onnozelheid misbruikt te hebben, ten slotte door diezelfde vorsten vernietigd zijn. Zo gemakkelijk het hun ging, zich te verheffen, zo moeilijk bleek het, hun voorrechten te behouden. Inderdaad zijn er onder zo velen, die vanouds slechte vorsten omringden, weinigen of geen, die niet zelf de wreedheid ondervonden van de tiran, dien zij tevoren tegen anderen opgestookt hadden. Na zich in de schaduw van zijn gunst meestal verrijkt te hebben met wat van anderen werd afgestroopt, verrijkten zij ten slotte anderen met wat afgestroopt werd van henzelf.
Nu en dan naderen ook mensen van goed karakter de tiran. Een enkele kan soms zijn vriendschap veroveren, voorwerp van zijn vertrouwen en zijn gunst worden, daar de deugd en de rechtschapenheid van nabij zo schitteren, dat ze zelfs de slechtste enige eerbied afdwingen. Maar zulke karakters kunnen in die omgeving geen stand houden en zijn gedoemd, de invloed van de sfeer en de uitwerking der tirannie persoonlijk te ervaren. Sencea, Burrhus en Thraseas, drie mensen van goede wil, zijn er het voorbeeld van. De twee laatsten, die het noodlot een tiran deed naderen die hun het beheer van zijn zaken opdroeg, werden beide door hem geacht en bemind; de eerste had hem zelfs opgevoed, en kon het onderwijs, dat hij zijn heer gegeven had, als waarborg van diens sympathie beschouwen. Toch bewijst de wrede dood van deze drie voldoende, hoe weinig vertrouwen de gunst van slechte meesters waard is. Welke vriendschap kan men inderdaad van hem verwachten, wiens hart zo is versteend, dat hij zijn eigen koninkrijk, dat hem alleen gehoorzaamt, haat, en die, omdat hij zich niet bemind weet te maken, zijn eigen macht ruïneert en zo ten slotte zijn rijk verwoest?
Als men soms meent dat dezen slechts ongeluk ondervonden, omdat zij al te zuiver hadden geleefd, dat men dan op de gehele omgeving van genoemde dwingeland acht geve. Dan zal men zien, dat zij, die op minderwaardige manier in zijn gunst waren gekomen en er voorlopig bovenop bleven, zich op de duur evenmin konden handhaven. Wie heeft ooit van zo’n hartstochtelijke liefde, zo’n hardnekkige genegenheid gehoord, wie ooit van een man gelezen, die zo verliefd was op een vrouw, als Nero op Poppaea? En toch werd zij door hem zelf gedood. Agrippina, zijn moeder, had haar man Claudius omgebracht, om voor haar zoon als keizer plaats te maken; om hem had zij nooit geaarzeld, wat ook te doen of te lijden. Toch ontnam haar eigen zoon en voedsterling, haar keizer, die zij met haar eigen hand gevormd had. haar na verschillende mislukte pogingen het leven. Iedereen erkende, dat zij die straf verdiend had, doch uit de hand van iemand anders dan van hem, die haar dit aandeed.
Wie was eertijds gemakkelijker te leiden, eenvoudiger, of beter nog, onnozeler dan keizer Claudius? Wie werd ooit meer door een vrouw om de pink gewonden, dan hij door Messalina? Toch gaf hij haar eindelijk over aan de beul. Indien tirannen dom zijn, blijkt het altijd hieruit, dat zij geen goed weten te doen, maar zodra hebben zij een weinig geest, zo wordt die ten slotte, weet ik hoe, opgewekt om zich zelfs tegenover hen, die hun het naaste zijn, wreed te gedragen. Vrij algemeen bekend is het gezegde van Caligula, die, toen hij de blote hals van de vrouw zag die hij aanbad, en zonder wie hij, naar het scheen, niet kon leven, haar met deze schone woorde liefkoosde: Dat mooie halsje zal, wanneer ik het beveel, onmiddellijk worden afgesneden!
Vandaar, dat de meeste dwingelande der oudheid door hun gunstelingen gedood zijn. Daar dezen de na- tuur der tirannie hadden leren kennen, vertrouwde zij niet op de gezindheid van de tiran, doch wantrouwde zijn macht. Domitianus werd door Stephanus gedood; Commodus door een van zijn favorieten; Caracalla door Macrinus; en zo bijna alle anderen.
Hetgeen bewijst, dat de tiran bemint, noch bemind wordt.
Vriendschap is een gewijde naam, een heilige zaak, die slechts ontstaat bij welgezinde mensen, zich niet dan bij wederzijdse achting bevestigt, en niet zozeer door fraaie geschenken als door zuiver leven onderhouden wordt. Wat de ene vriend van de andere zeker maakt, is de kennis, die hij bezit -van diens rechtschapenheid; hij heeft tot waarborg diens goede inborst, zijn betrouwbaarheid en vastheid van karakter. Er kan daarom geen vriendschap zijn, waar wreedheid heerst, trouweloosheid, onrechtvaardigheid. Als slechte mensen zich verenigen ontstaat geen werkelijk gezelschap, maar een complot; zij steunen elkander niet, doch vreezen elkaar; zij zijn geen vrienden, maar medeplichtigen.
Zelfs echter, wanneer deze hinderpaal niet bestond, zou het nog moeilijk zijn, bij een tiran betrouwbare liefde te vinden, omdat hij, daar hij boven allen staat en geen enkelen metgezel heeft, hij boven de grenzen uitgeraakt is van de vriendschap, die naar gelijkheid streeft, en die nooit mank wil gaan, maar altijd gelijk op. Daarom is er zelfs, naar men zegt, tussen dieven bij het delen van de buit een zekere eerlijkheid. Zij zijn dief en diefjesmaat; indien zij van elkaar niet houden, vreezen zij elkaar tenminste; zij vrezen bovendien, door uit elkaar te gaan, hun krachten te verminderen. Maar voor gunstelingen van een tiran bestaat er nooit enige zekerheid, nog te minder daar hij van henzelf heeft geleerd, dat bij alles kan, omdat er rechten noch plichten zijn, die hem in enig opzicht binden. Zijn hele toestand leidt er toe, dat hij zijn willekeur voor rede houdt, geen enkelen makker heeft, slechts aller meester is.
Is het daarom niet betreurenswaard, dat terwijl men zoveel duidelijke voorbeelden kent en het gevaar zo nabij is, niemand tegenover de anderen wijs wil wezen, en dat er onder zoveel mensen , die zo gaarne de tiran naderen, geen enkele is, die verstand en moed heeft hem te zeggen wat, naar het verhaal vermeldt, de vos zei tegen de leeuw, die de zieke uithing: Ik zou je graag in je hol komen opzoeken, maar ik zie te veel sporen van dieren, die vóór mij naar je toegingen, doch ik zie er geen enkele van wie er weer terug kwam. Die ongelukkigen zien de schatten van de tiran blinken, en beschouwen vol verbazing het stralen van zijn heerlijkheid: gelokt door dien glans, naderen zij, zonder te bemerken dat zij zich in een vlam werpen, die hen verteren moet. Zo vond, volgens de fabels, de onvoorzichtige sater het vuur, dat de wijze Prometheus ontdekt had, zo mooi, dat hij, toen hij het glanzen zag, het kuste en …. zich brandde, evenals een vlinder, die, hopend op enig genoegen, neerstreek in de vlam, omdat die straalde; hij vond echter een andere kracht, die brandt, zegt de Toscaanse dichter.
Maar nemen we zelfs aan, dat dergelijke gunstelingen ontsnappen aan de hand van hem, dien zij dienen. Ze redde zich dan toch nooit uit de macht van de vorst, die na hem komt. Is hij goed, dan moeten zij rekenschap afleggen, en zich ten minste onderwerpen aan de rede. Is hij slecht, dan zal hij, evenals hun meester, zeker zijn favorieten hebben, die gewoonlijk niet tevreden zijn beurtelings de plaats van anderen in te nemen, tenzij zij mèt hun goederen ook hun leven krijgen.
Hoe is het dan mogelijk, dat iemand in zo’n groot gevaar en met zo weinig zekerheid zo’n ongelukkige plaats wil bekleden en met zo grote moeite een dergelijk gevaarlijk heerschap dienen? Goede God! wat een straf, welk een martelaarschap inderdaad: nacht en dag gedwongen te zijn eraan te denken om een ander te behagen en hem desondanks meer dan iemand ter wereld te vrezen! Altijd een oogje in het zeil houden, altijd moeten luisteren en spieden om te weten, waar de slag zal vallen, hinderlagen trachten te ontdekken en het gelaat zijner metgezellen bestuderen, om te raden, wie verraadt. Tegen ieder glimlachen en ieder wantrouwen; geen enkelen open vijand noch betrouwbare vriend hebben, steeds opgewekt van gezicht zijn en beklemd van hart, terwijl men vrolijk kan zijn noch treurig durft te zijn.
Toch moet men lachen, als men ziet, wat heel dat martelaarschap opbrengt, en wat voor goeds men voor zijn moeilijk en ellendige leven heeft te wachten. De massa beschuldigt liefst niet de tiran van het kwaad, waaronder zij lijdt, maar hen, die haar onmiddellijk regeren; van hen kennen de volken, de naties, iedereen, tot de boeren en landarbeiders toe, de namen; zij ontcijferen hun ondeugden en overladen hen met ontelbare beledigingen, scheldwoorden, vervloekingen. Al hun gebeden, al hun wensen zijn tegen hen gericht; alle ongelukken, pestilenties en hongersnoden worde hun verweten. En indien zij aan hen soms in schijn wat eer bewijzen, dan vervloeken zij ze nog in hun hart, en verafschuwen hen erger dan de wilde dieren. Ziedaar de roem der hovelingen en de beloning, die zij voor hun diensten ontvangen: wanneer ieder een stuk van hun lichaam had, zou de wraakzucht der eindeloos geplaagde menigte, naar het schijnt, nog niet voldaan, doch slechts ten halve verzadigd wezen. Zelfs het traagste nageslacht maakt na hun dood de namen van die volksverslinders zwart met de inkt van talloze pennen, en vernietigt hun goede naam in boek na boek. Hun beenderen worde zelfs, om zo te zeggen, door de volgende generaties meegesleept, om hen nog na hun dood te straffen voor hun slechte leven.
Leren wij dus bijgeval, en beijveren we ons, om goed te doen. Heffen wij zowel voor onze eigen eer als uit liefde tot de deugd de ogen ten hemel, tot de almachtige God, onfeilbaar getuige van onze daden, en rechtvaardig beoordelaar van onze fouten.
Wat mij betreft, ik denk, ik ben er zeker van – want niets is zo in tegenspraak met God, die vrijgevig is en goed, als dwingelandij -, dat Hij daarboven voor de tirannen en hun medeplichtigen een zeer bijzondere straf gereserveerd heeft.
Vert. Hillegonda de Ligt
| naar boven |