De demoralisatie van de samenleving door Andreas Kinneging (1996)

De demoralisatie van de samenleving door Andreas Kinneging (1996)

 

 

Enkele liberale gedachten over de crisis van onze tijd

Dit artikel is eerder verschenen in Trouw. De auteur besteedt meer aandacht aan dit onderwerp in zijn boek Aristocracy, Antiquity, and History, Transaction Publishers, New Brunswick N.J., i.h.b. in hoofdstuk 11

Inleiding
In 1989 viel de Muur en werd de eindoverwinning van het liberalisme uitgeroepen. En even leek daarvan inderdaad sprake te zijn. Maar inmiddels is duidelijk geworden dat, na het K.O. van het socialisme, een nieuwe, mogelijk veel formidabeler tegenstander de ring heeft betreden om het tegen het liberalisme op te nemen. Het gaat natuurlijk om het zogenoemde communitarisme cq. gemeenschapsdenken en het daaraan verwante republikanisme cq. burgerschapsdenken.

Uit het niets heeft het communitarisme met opmerkelijke gezwindheid een grote populariteit verworven en is in het centrum van de belangstelling komen te staan, eerst van politieke wetenschappers en politiek filosofen aan de universiteiten, maar op de voet gevolgd door de politici in Den Haag, Bonn, London, Parijs, Washington en elders. Overal worden conferenties gehouden, seminars gelegd en lezingen gegeven over het communitarisme. Vooraanstaande communitaristische auteurs treden op als adviseur van politici. Talrijke artikelen en boeken over het communitarisme zien sedert enkele jaren het licht.

Voor een groot deel is deze bliksemcarrière te danken aan het feit dat, zowel in academia als in politicis, voorheen- socialisten op zoek waren naar een nieuw ideologisch tehuis en in het communitarisme, dat net als het socialisme sterk de waarde van gemeenschapszin benadrukt, een aantrekkelijk alternatief voor het verloren geloof vonden. Het zou echter niet juist zijn de opkomst van het communitarisme volledig hieruit te verklaren of het communitarisme te interpreteren als de nieuwste variant van het socialisme. Er is meer aan de hand.

Van oorsprong komt het communitarisme uit de Verenigde Staten. Daar manifesteerde zich, reeds in de jaren tachtig -dus voor de val van de Muur- aan diverse universiteiten een aantal politiek filosofen met een visie, die weliswaar op onderdelen soms behoorlijk verschilde, maar op een wezenlijk punt eensluidend was, namelijk in de kritiek op het liberalisme als ideologie van het individualisme en de daarmee verbonden noties van markt, ruil, eigenbelang etc. Belangrijke namen in dit verband zijn Robert Bellah, Amitai Etzioni, Michael Walzer, Charles Taylor, Michael Sandel en Alisdair MacIntyre. Tegenover de liberale nadruk op het individu als antithese van de gemeenschap stellen deze auteurs het belang van de gemeenschap, ook en juist voor het individu. De gemeenschap is wezenlijk voor het welzijn en de ontplooiing van het individu: dat is de kern van de communitaristische boodschap.

De communitaristische boodschap
De triomf van het liberalisme op alle terreinen des levens, die zich reeds in de jaren tachtig aankondigde, leidt er volgens de communitaristen toe dat solidariteit, broederschap, naastenliefde en gemeenschapszin eroderen. De bereidheid zich in te zetten voor een ander en het grotere geheel kalft af. Het vigerende liberale adagium is: ieder voor zich en de onzichtbare hand voor ons allen. De gevolgen zijn op termijn desastreus, aldus de communitaristen.

Ten eerste leidt het adagium ‘ieder voor zich’ tot een groot verlies in levenskwaliteit, in het bijzonder voor de zwakkeren in de samenleving: kinderen, ouderen, werklozen, arbeidsongeschikten, gehandicapten, zieken. Niet voor niets worden zij hulpbehoevend genoemd. Dit klemt te meer daar ieder van ons ten minste twee maal in zijn leven hulpbehoevend is: aan het begin en aan het eind. In feite gaat het dus om een verlies in levenskwaliteit van iedereen.

In de tweede plaats leidt het liberale adagium tot roofbouw op natuur en milieu, waarbij de kosten grotendeels voor rekening zijn van nog een andere categorie zwakken: het generaties die na ons komen en die volledig afhankelijk zijn van onze bereidheid moeder aarde betrekkelijk ongeschonden te laten. ‘Ieder voor zich’ impliceert echter het tegendeel: ‘na ons de zondvloed’.

Ten slotte leidt het liberale adagium volgens de communitaristen op den duur onvermijdelijk tot steeds grotere maatschappelijke anarchie, die uiteindelijk ofwel zal uitkristalliseren in een neo-feodaal patronage systeem, ofwel zal omslaan in een tirannie, als de orde met harde hand moet worden hersteld. Dit kan alleen worden voorkomen als men in den brede bereid is zijn sociale en politieke verantwoordelijkheid te nemen.

Twee voorbeelden ter verduidelijking. Ten eerste: als men zich niet meer bekommert om zijn buren en bijvoorbeeld een oogje in het zeil houdt als ze met vakantie zijn, neemt onvermijdelijk het aantal inbraken toe. In het algemeen geldt: de toename van asociaal gedrag en criminaliteit is in belangrijke mate het gevolg van het feit dat het idee is ontstaan dat men zich alleen ‘met zijn eigen zaken moet bemoeien’. Echter, als asociaal gedrag en criminaliteit een bepaalde kwantitatieve en kwalitatieve grens overschrijden, wordt een vicieuze cirkel op gang gebracht. Is die grens gepasseerd, dan ziet ook de tot dan toe eerbare burger zich in toenemende mate gedwongen zijn normen en gedrag aan te passen aan de omstandigheden, om niet kopje-onder te gaan. De anarchie die dan ontstaat zal onherroepelijk uitmonden in clientelisme of een roep om de sterke man.

Een tweede voorbeeld: als steeds minder mensen bereid zijn zich politiek in te zetten, en daar lijkt het sterk op, zal de kwaliteit van het politieke bedrijf steeds verder achteruitgaan, niet alleen omdat het in een democratie betrekkelijk grote aantal politieke ambten door een steeds kleinere groep mensen moet worden vervuld, maar ook omdat de politiek controle op deze ambtsdragers met steeds minder mensen steeds minder goed zal zijn. Ook hier geldt dat als een bepaalde grens gepasseerd is een vicieuze cirkel op gang wordt gebracht. Zelfs de tot dan toe eerbare burger zal zich voortaan van de politieke regelstelling zo min mogelijk meer aantrekken. Italiaanse toestanden resulteren, inclusief padres padrone, die klaar staan om de macht over te nemen.

Een herstel van de solidariteit, de broederschap, de naastenliefde en de gemeenschapszin zijn essentieel om deze ontbindings- en ontaardingsverschijnselen tegen te gaan. Het sociale en politieke verantwoordelijkheidsgevoel dat in deze beginselen tot uitdrukking komt zijn wezenlijk voor de goede samenleving. Aldus de analyse van de communitaristen.

Civitas of communitas?
De vraag is dan uiteraard hoe de solidariteit kan worden hersteld en verdere afbreuk kan worden voorkomen. In het antwoord op deze vraag scheiden zich de wegen van de communitaristen (gemeenschapsdenkers) en de republikeinen (burgerschapsdenkers).

Om met de laatsten te beginnen: de burgerschapsdenkers beschouwen vooral het staatsburgerschap als dat ‘wat mensen bindt’, als basis van broederschap en solidariteit. In deze visie gaat de meeste aandacht uit naar een hervorming van de staat, die getransformeerd moet worden van een professionele bureaucratische organisatie in een vereniging waarin zo veel mogelijk de principes van de participatieve democratie gelden. Men hoopt dat hierdoor een staat ontstaat van, voor en door de burgers, in plaats van het ‘postkantoor’ dat we nu hebben, waar men alleen komt als men iets nodig heeft. Het speekt vanzelf dat het vooral voorheen-socialisten zijn die zich door deze visie voelen aangesproken.

Gemeenschapsdenkers zoeken, in tegenstelling tot burgerschapsdenkers, hun heil niet primair bij de staat en het staatsburgerschap. Voor hen ligt niet in het idee van de civitas maar van de communitas de remedie. Zij pleiten voor een revitalisatie van wat in de literatuur wel de derde of onafhankelijke sector wordt genoemd. Dit is de sector die noch tot de markt kan worden gerekend, noch tot de staat. Hij omvat alle verbanden die niet primair met winstoogmerk werken, maar met een sociaal, cultureel, of spiritueel doel: het gezin, buurtverenigingen, sportverenigingen, orkesten, ziekenhuizen, scholen, politieke partijen, kerken, enz. enz. Hier krijgen integratie, socialisatie en zorg gestalte op een wijze die door de staat niet vervangen en door het individu niet gemist kan worden.

In het Nederlands bestaat al sedert jaar en dag een uitdrukking voor deze derde of onafhankelijke sector: het maatschappelijk middenveld. En dat wat de gemeenschapsdenkers propageren, wordt hier ook al sinds jaar en dag uitgedragen in de katholieke sociale leer en de protestantse sociaal-politieke filosofie. De conclusie: het gemeenschapsdenken is nauw verwant aan het traditionele christelijk-sociale gedachtengoed, dat al in de negentiende eeuw is ontwikkeld in reactie op het oprukkende liberalisme. Geen wonder dat de denkers in het CDA zo in het communitarisme zijn geïnteresseerd.

Hiermee is natuurlijk nog lang niet de vraag beantwoord die hierboven werd gesteld, namelijk hoe de solidariteit kan worden hersteld en verdere afbreuk kan worden voorkomen. Door aan te wijzen waar het heil vandaan moet komen, wordt nog niet bewerkstelligd dat het er ook daadwerkelijk vandaan komt. Dit is een van de punten waarop het communitarisme -en het republikanisme- nadere doordenking behoeft. Het is opvallend dat men, op dit punt aangekomen, veelal zijn toevlucht neemt tot ‘institutional design’ -het beslechten van wettelijke of economische drempels, fiscale aftrekposten of toeslagen en dergelijke-, voorbeelden van wat veelal wordt gezien als typisch liberale wijzen op problemen op te lossen, aangezien ze de mens opvatten als een door externe prikkels gedreven nutsmaximeerder. Maar was die liberale wijze van denken, die ‘moral fiber’ verwaarloost, niet juist de oorzaak van alle ellende?

Tekortschietende solidariteit
Er is een prealabele vraag van nog groter gewicht dan de vraag hoe de communitaristische receptuur te verwerkelijken is. Dat is de vraag of de receptuur wel klopt. Is het werkelijk zo dat solidariteit, broederschap, naastenliefde en gemeenschapszin de basis vormen van een goede samenleving? Is het werkelijk zo dat bij ontstentenis van solidariteit de ontbindings- en ontaardingsverschijnselen resulteren, die hierboven geschetst zijn en die we in onze samenleving in toenemende mate kunnen waarnemen? Is het werkelijk zo dat solidariteit deze verschijnselen ten goede kan keren? Of om het logisch zo zuiver mogelijk te formuleren: zijn solidariteit, broederschap, naastenliefde en gemeenschapszin een noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor een goede samenleving? De vraag stellen is haar beantwoorden. Noodzakelijk: ja, voldoende: nee. Laat me in het navolgende beide antwoorden toelichten.

Wat betreft de noodzaak: het is evident dat zonder solidariteit een goede samenleving onmogelijk is. Iedereen is soms en sommigen zijn altijd kwetsbaar, in die zin dat hun positie ‘op de markt’, hun ‘human capital’, onvoldoende is om een menswaardig bestaan te kunnen afdwingen via het mechanisme van vraag en aanbod. Zij hebben anderen eenvoudigweg niet genoeg te bieden. Een ieder die in die positie verkeert, is aangewezen op hulp en ondersteuning van zijn medemens ‘om niet’. Of deze ook geboden worden, hangt af van de gevoelens van solidariteit, broederschap en naastenliefde, die de medemens heeft en de bereidheid deze gevoelens in daden om te zetten. Ontbreken deze of bestaan ze in onvoldoende mate dan ontstaat zonder enige twijfel een maatschappelijke onderklasse, met alle gevolgen van dien.

Tegelijkertijd moet er met klem op gewezen worden dat solidariteit in de huidige tijd van veel minder grote betekenis is dan vroeger. Vóór de industrialisatie de opkomst van de markteconomie was zelfs het blote voortbestaan zonder solidariteit ondenkbaar, waarbij overigens wel moet worden aangetekend dat de meeste ‘goede werken’ niet geheel ‘om niet’ waren. Als men er al geen plaats mee in de hemel kon verwerven, dan waren ze toch vaak onderdeel van een onzichtbaar, maar uitgebreid stelsel van do ut des, van I.O.U.’s, van rekeningen die vroeg of laat vereffend moesten worden. De moderne techniek en de moderne markt hebben de afhankelijkheid van het individu van de hulp en ondersteuning door anderen niet geheel uitgebannen, maar wel in flinke mate teruggedrongen. Mensen kunnen gemiddeld genomen veel meer op eigen kracht dan vroeger. En deze ontwikkeling zal zich naar verwachting in de toekomst alleen maar verder doorzetten. Solidariteit is dus anno nu van veel minder gewicht dan in het verleden. Nog steeds noodzakelijk, maar minder dan vroeger.

Dan de vraag of solidariteit een voldoende voorwaarde is voor een goede samenleving. Wie het debat aan de universiteit en in de politiek enigzins volgt, zou gemakkelijk de indruk kunnen krijgen dat dit inderdaad het geval is. Solidariteit krijgt vrijwel exclusieve aandacht en wordt daardoor impliciet tot het alfa en omega van de sociaal-politieke moraal verheven. Dat is ook de boodschap van het communitarisme. Zonder solidariteit gaat het mis, als er solidariteit is, is alles in orde. Me dunkt dat het eerste juist is -zonder solidariteit gaat het mis-, maar het ander pertinent onjuist -als er solidariteit is, is alles in orde. Dat getuigt van een wel heel schrale visie op de morele conditiones sine qua non van een goede samenleving. De populariteit van het communitarisme krijgt zo gezien een schrijnende betekenis. Zij is tekenend voor de verschraling van het denken over moraal, dat zo kenmerkend is voor onze tijd. Om deze verschraling te overwinnen, is het nodig te rade te gaan bij een oudere en rijkere wijze van denken over moraal.

De deugden
Traditioneel werd geargumenteerd dat een goede samenleving alleen mogelijk is als brede lagen van de bevolking bepaalde waarden -of ouderwets: deugden- onderschrijven en trachten na te leven. Men onderscheidde daarbij sociale deugden en individuele deugden.

De sociale deugden zijn primair gericht op de betekenis van anderen voor en in het handelen van de mens. Het gaat om de rechtvaardigheid en de gemanierdheid. De rechtvaardigheid omvat de bereidheid ieder het zijne te gunnen en de hulpvaardigheid. De bereidheid ieder het zijne gunnen impliceert het zich niet toeëigenen van anderen toekomt en hen ondersteunen wanneer derden dit morele gebod niet nakomen. Hulpvaardigheid impliceert het helpen van anderen in nood, eventueel financieel, maar liever nog met raad en daad. De gemanierdheid, de goede manieren, hebben niets te maken snobisme -dat is een ontaarding-, maar zijn een uitdrukking van respect voor de gevoelens van anderen. De gemanierde mens vermijdt het ongepaste en onbehoorlijke, om zijn medemens niet te mishagen.

Het is duidelijk dat, wanneer wij over solidariteit spreken, we op een vrij onbeholpen wijze refereren aan wat traditioneel onder rechtvaardigheid wordt verstaan. Wat de goede manieren betreft: we drijven er de spot mee en beschouwen ze niet meer als ethische eisen, maar zijn er intussen zeer gevoelig voor. De sociale effecten van beschaafde omgangsvormen zijn van niet te onderschatten betekenis. Zij vormen, naast de solidariteit, een wezenlijk element van de basis van de goede samenleving.

En de individuele deugden? Deze komen in de standaard- analyses al helemaal niet voor. Ze hebben op het eerste gezicht dan ook weinig of niets met solidariteit te maken. Toch is een goede samenleving ondenkbaar zonder de individuele deugden. In tegenstelling tot de sociale deugden zijn de individuele deugden niet zozeer gericht op de betekenis van anderen voor en in het handelen van de mens, maar op de betekenis van het handelen van de mens voor zijn eigen leven: zijn succes en zijn falen, thuis, op het werk, op school, onder kennissen en vrienden, bij collegae etc.

Traditioneel worden twee hoofdcategorieën van individuele deugden onderscheiden: die welke het idee van de zelfoverstijging impliceren en die welke gerelateerd zijn aan de notie van zelfbeheersing. Tot de eerste categorie behoren onder andere de moed, de ijver, en de inventiviteit en de doorzetting. Tot de tweede categorie behoren onder meer de zelf-discipline, de spaarzaamheid, de netheid, de bescheidenheid en de gematigdheid.

Het is cruciaal te beseffen wat deze deugden naar hun aard zijn: het zijn geen concrete doelen die men nastreeft en ook geen concrete regels die men volgt, maar abstracte richtlijnen die het handelen voortdurend bijsturen in een richting die op korte termijn wellicht minder gunstig is voor het individu, maar op langere termijn veel beter. Ze helpen hem zijn natuurlijke zwakheid te overwinnen. Dit inzicht is dezer dagen zo goed als vergeten.

Hoewel er, zoals gezegd, geen onmiddellijk verband is tussen de individuele deugden en het grotere geheel van de samenleving, is er wel een indirect verband en wel van tweeërlei aard. Ten eerste geldt dat de sociale deugden de individuele deugden vooronderstellen. Ten tweede geldt dat, met de toename van individuele deugden, de dringendheid van de sociale deugden afneemt. Dit kan aan de hand van een paar voorbeelden gemakkelijk worden verduidelijkt.

Wat betreft de individuele deugden als vooronderstelling van de sociale deugden: solidariteit is pas mogelijk als aan twee voorwaarden is voldaan. De bereidheid tot solidariteit moet uiteraard bestaan, maar de goed wil alleen is niet genoeg. Daarnaast moet uit andere bronnen geput worden. Bijstand vooronderstelt dat de bijstandsverlener beschikt over een zeker ‘kapitaal’, waarmee bijstand verleend kan worden. Wanneer het gaat om geldelijke bijstand is dat zonneklaar. Als er geen geld is, kan het ook niet gegeven worden. Het geld groeit ons echter niet op de rug en het komt ook niet uit de lucht vallen. Het moet verdiend worden en daarvoor is ‘spiritueel kapitaal nodig’: de individuele deugden. Maar ook de solidariteit in woord en daad, die waarschijnlijk nog belangrijker is, vooronderstelt dat er wat te geven is. Ook hier is de bron het ‘spirituele kapitaal’ van de gever: zijn individuele deugden, dat wat hij te geven heeft.

Niet alleen vooronderstellen de sociale deugden de individuele deugden, er is tevens een omgekeerd evenredige relatie tussen de aanwezigheid van individuele en de noodzaak van sociale deugden. Wie de individuele deugden in acht neemt en tracht na te leven, zal over het algemeen minder behoeftig zijn dan wie dat niet doet. Het spreekt vanzelf dat andere factoren, zoals geluk en talent, ook een rol spelen, maar de invloed van de deugd wordt tegenwoordig sterk onderschat. IJver, zelfdiscipline, spaarzaamheid, moed etc. zijn wezenlijk in het vergaren van een ‘spiritueel kapitaal’, zonder welk een goed leven onmogelijk is. Het is immers beter voor de mens op eigen kracht voort te kunnen dan op hulp van anderen aangewezen te zijn, het is beter te geven dan te ontvangen, ook al is de werkelijkheid vaak anders. Zijn waardigheid is hier in het geding en dat is het hoogste wat hij heeft. Waardigheid vereist deugdzaamheid. Maar met de deugden wordt niemand geboren. In tegenstelling tot de ondeugden zijn de deugden geen ‘gift van de goden’. Een deugd moet men zich eigen maken en door permanente oefening behouden. Deugden zijn goede gewoontes.

Combineren we nu het één -de sociale deugden vooronderstellen de individuele deugden- met het ander -er bestaat een omgekeerd evenredige relatie tussen de aanwezigheid van individuele en de noodzaak van sociale deugden-, dan ontstaat een opmerkelijk plaatje. Enerzijds geldt: hoe meer de individuele deugden in de praktijk worden gebracht, des te minder klemmend zijn de sociale deugden. Anderzijds geldt: hoe minder de individuele deugden in de praktijk worden gebracht, des te klemmender zijn de sociale deugden. Wat deze tweede situatie zo verontrustend maakt is dat met de afname van de individuele deugden ook het ‘kapitaal’ afneemt waaruit moet worden geput om de sociale deugden in de praktijk te brengen. De noodzaak van solidariteit neemt steeds verder toe, maar de feitelijke realiseerbaarheid neemt steeds meer af; een vicieuze cirkel is op gang gebracht, die wel in rampspoed moet eindigen als hij niet gekeerd wordt. Is dit niet precies de situatie waarin wij ook verkeren?

De crisis van de moraal
Als bovenstaande analyse waarheid bevat is de crisis van onze tijd niet de crisis van de solidariteit en de gemeenschapszin. Dat betekent dat de communitaristen en republikeinen, de CDA- denkers en de voorheen-socialisten zich allen blindstaren op wat hooguit een symptoom is van de crisis en niet de oorzaak ervan, een deel en niet het geheel, een verschijningsvorm en niet het wezen. De kern van de crisis van onze tijd ligt in de verschraling van ons moreel besef, in de de-moralisatie van de mens.

Wat is de historische oorsprong van onze demoralisatie? Het liberalisme wordt vaak genoemd als één van de hoofdschuldigen. Dat is, zoals het heet, een halve waarheid. De demoralisatie is vooral verbreid onder invloed van het denken dat opkwam aan het eind van de jaren zestig en dat nog steeds velen in zijn grip heeft. Men kan dit denken met enig recht liberaal noemen; maar het is een specifieke variant van het liberalisme, dat op wezenlijke punten afwijkt van het traditionele liberalisme, waarin de notie van de individuele deugden centraal staat. Voor een beter begrip van de crisis van onze tijd is een nadere analyse van dit denken nodig, een analyse die in het kader van dit artikel uiteraard slechts in aanzet gegeven kan worden.

Het jaren-zestig denken is van romantische origine. Het heeft dus oude wortels, die teruggaan tot de eerste helft van de negentiende eeuw. De romantische levensfilosofie is tot aan het eind van de jaren zestig van de twintigste eeuw echter een uiterst elitaire visie gebleven, die slechts weinigen kenden, waartoe maar een kleine groep zich aangetrokken voelde en die door niet meer dan enkelingen in de praktijk werd gebracht. Een zeer invloedrijk specimen van deze filosofie treft men aan in John Stuart Mill’s On Liberty, een boek dat in 1859 verscheen en sindsdien door velen -ten onrechte- wordt beschouwd als de summa van hét liberalisme. Sedert het eind van de jaren zestig van onze eeuw -honderdvijfig jaar nadat ze voor het eerst werden geformuleerd- zijn de romantische ideeën die onder meer in dat boek worden uitgedragen tot ‘cultuurgoed’ van de massa geworden.

Centraal in dit gedachtengoed staat de notie van authenticiteit, autonomie, of individualiteit. Dit is een morele notie, die de opdracht behelst zichzelf te zijn of te worden. Uitgangspunt daarbij is de overtuiging dat elk mens volstrekt uniek is en dat bijgevolg wat goed is voor anderen vaak niet goed is voor hem. In plaats van anderen te imiteren, moet hij dus zijn eigen weg zoeken, daarbij alleen afgaand op de innerlijke stem van zijn ‘ik’. Moraliseren is in deze visie uit den boze; sociale controle, het afdwingen van conformisme leidt tot neuroses, omdat het de mens dwingt zich aan te passen en hem aldus verhindert zichzelf te verwerkelijken. Het hoogste en enige morele gebod wordt zodoende het gebod niet te moraliseren. De mens kan en mag niet oordelen over anderen. Hij kan en mag alleen voor zichzelf spreken, zonder daarbij evenwel uit te gaan van wat anderen als goed en slecht beschouwen. Dat kan immers voor hem geheel anders liggen. Het enige grens die gesteld wordt, ligt daar waar het streven naar zelfverwerkelijking het gelijke recht van anderen gaat doorkruisen.

Kritiek van de romantiek
Dit is een interessante, maar funeste opvatting, die gebaseerd is op een flinterdun mensbeeld, dat op twee punten vierkant onjuist is. Ten eerste gaat zij uit van de natuurlijke goedheid van de mens, wat natuurlijk van ongehoorde naïviteit is. Van nature is de mens een woeste barbaar, die zonder bedenken moordt en rooft. Men leze Homerus er nog maar eens op na. Zijn ‘goedheid’ is het resultaat van noeste beschavingsarbeid, die door elke generatie, de volgende vormend, moet worden doorgegeven, op straffe van een terugval in de primitieve wereld waaruit wij met veel pijn en moeite tevoorschijn zijn gekomen. De weg omlaag is veel makkelijker dan de weg omhoog. Men hoeft zich maar te laten vallen.

De tweede fundamentele tekortkoming van het romantische gedachtengoed is het optimistische idee dat men zijn ‘ik’ wel zal vinden, als men maar goed aan soul-searching doet, al dan niet met assistentie van de therapeut. Het ‘ik’ bestaat niet in kant en klare vorm, gereed om ontdekt te worden voor wie kan kijken. En het kan ook niet met ‘levensexperimenten’ ontdekt worden. Het ‘ik’ bestaat uit een vrijwel oneindig aantal mogelijkheden, die men niet eens allemaal zou kunnen uitproberen, al was het maar wegens tijdgebrek.

De generatie van de jaren zestig, die deze ideeën heeft gepopulariseerd en voor een deel nog steeds uitdraagt, lijkt in belangrijke mate immuun te zijn voor de schaduwzijden van de romantische visie. Bij nader inzien is dat overigens niet zo vreemd: deze generatie was al gevormd, toen ze eenmaal met de nieuwe ideeën in aanraking kwam en in zich opzoog. Veel schade kan dan niet meer worden aangericht. De romantiek is bij velen van die generatie dan ook niet meer dan een oppervlakkige, vrijblijvende pose. Dat geldt echter niet voor de generaties die in de jaren zeventig en tachtig zijn opgegroeid. Deze is de romantiek met de paplepel ingegoten en daar is de schade dan ook aanzienlijk. Lethargie en stuurloze experimenteerdrift en -in toenemende mate- een voor ouderen onbegrijpelijke wreedheid en ongevoeligheid strijden om voorrang. En zij die zich uiteindelijk aan de romantiek weten te onttrekken, denken vaak dat de zin van het leven dus wel moet bestaan uit zo veel mogelijk geld verdienen.

Conclusie
De vraag die resteert, is hoe we weer van onze demoralisatie afkomen, voor het te laat is. De richting waarin we moeten marcheren is duidelijk: die van de herbezinning op onze morele uitgangspunten. De romantische minimale moraal van het niet moraliseren voldoet niet. Deze is gebaseerd op een onjuist mensbeeld. Maar wat dan? Zonder nu onmiddellijk te willen argumenteren dat we het ancien régime van voor de jaren zestig in ere moeten herstellen, lijkt niettemin een hernieuwde kennismaking met de traditie het voor de hand liggende punt van vertrek. Laat me, tot besluit van dit artikel, kort de contouren schetsen van het traditionele standpunt.

Van nature is de mens een woeste barbaar en van nature blijft hij het. Beschaving begint wanneer deze woestheid wordt ingedamd en waar mogelijk wordt omgezet in constructieve activiteiten, de goede zorg voor zichzelf, voor de anderen en voor de wereld. Het is de voornaamste taak van iedere generatie de volgende generatie met dit oogmerk op te voeden. Wetten kunnen zo’n opvoeding nooit vervangen. Een goede opvoeding maakt de meeste wetten overbodig; een slechte opvoeding leidt tot een proliferatie van wetten die massaal worden ontdoken. Hoe vreemd is het toch, in dit licht bezien, dat het belang van de opvoeding in de huidige politiek discussie wordt verengt tot het belang van de arbeidsmarkt.

De opvoeding waarover hier gesproken wordt, is een morele opvoeding. Deze is min of meer taboe geworden -een logisch voortvloeisel van het denken van de jaren zestig- waardoor het begrip ervan vrijwel verdwenen is. Het is een morele opvoeding die niet zozeer aangeeft wat wel en niet mag, als wel hoe de dingen gedaan moeten worden. Vier deugden worden daarbij altijd kardinaal genoemd, d.w.z. van het grootste gewicht: moed, gematigdheid, rechtvaardigheid en piëteit. Daarachter schuilt overigens een hele denkwereld, die hier natuurlijk niet uiteengezet kan worden. Maar zelfs als we ons beperken tot deze vier begrippen; moeten we dan niet bekennen dat een goed leven toch bij nader inzien vooral afhankelijk is van wijze waarop wij, ieder voor zich en allen tesamen, erin slagen gestalte te geven aan deze waarden?

 

naar boven |