De Providentia door Lucius Annaeus Seneca (4 v. Chr. – 65 n. Chr.)
De Providentia
Voorzienigheid
Ofwel: Hoe komt het dat zoveel ellende overkomt aan goede mensen?
Hoofdstuk 1
1.1. Je hebt me, Lucilius, gevraagd hoe het toch kan dat zoveel ellende overkomt aan goede mensen, als een voorzienigheid de wereld bestuurt. Dit zou beter in de samenhang met een omvangrijker werk behandeld kunnen worden, waarin ik zou bewijzen dat een voorzienigheid alles bestuurt en een godheid ons bijstaat. Maar omdat ik ervoor kies een onderdeel uit het geheel te isoleren en één paradox op te helderen terwijl het strijdpunt als geheel even wacht, zal ik een niet zo moeilijke taak op me nemen: ik zal als advocaat voor de goden optreden!
1.2. Het is voor het moment overbodig aan te tonen dat niet zonder een of andere toezichthouder een zo formidabel werkstuk in stand kan blijven en dat deze samenkomst en dit uiteengaan van hemellichamen te danken is aan een toevallige impuls; wat het toeval op gang brengt wordt vaak weer verstoord en botst al gauw, maar deze ononderbroken snelle loop speelt zich af volgens het gezag van een eeuwige wet die zo geweldig veel te land en ter zee in gang houdt, zoveel ongelooflijk heldere sterren die volgens een vast plan stralen; deze ordening is geen eigenschap van zo maar rondzwervende stof en niet kan wat toevallig bijeengekomen is op zo’n kunstige manier blijven zweven dat het reusachtig zware gewicht van de wereld onbewegelijk op zijn plaats blijft en toeziet hoe de hemel zich snel om haar heen draait, dat zeeën die dalen binnenstromen de aarde week maakt en men geen enkele toename van stromen merkt, dat uit uiterst kleine zaadjes geweldigs ontstaat.
1.3. Zelfs die gebeurtenissen die verward lijken en zonder wetmatigheid [ik bedoel wolken en bliksems en vulkaanuitbarstingen, aardbevingen en andere verschijnselen die het beweeglijke deel van de natuur rond de aarde in beweging brengen] gebeuren niet zonder systeem, ook al gebeuren ze dan plotseling, maar ook die hebben niet minder hun eigen oorzaken dan wat op afgelegen plaatsen als wonderbaarlijk gezien is, zoals heetwaterbronnen midden in rivieren en nieuwe eilanden die in een uitgestrekte zee tevoorschijn komen.
1.4. Als men verder nog waarneemt dat de kusten bloot komen te liggen terwijl de zee zich in zichzelf terugtrekt en dat ze ook weer binnen korte tijd bedekt worden, dan zou men geloven dat de golven zich nu eens door een of andere duistere stroming samentrekken en de diepte instromen, dan weer losbarsten en ijlings weer hun plaats innemen, hoewel zij intussen beetje bij beetje aanzwellen en volgens een patroon van uur en dag opkomen, al naargelang de maan, naar wiens initiatief de oceaan overstroomt, daartoe een aanzet heeft gegeven.
Laten wij deze overwegingen voor een andere keer opschorten, te meer waar jij niet twijfelt aan een voorzienigheid maar er je beklag over doet.
1.5. Ik wil je met de goden in het reine brengen die, voortreffelijk als ze zijn, de voortreffelijken gunstig gezind zijn. Want de natuur duldt niet dat het goede ooit schade toebrengt aan het goede. Tussen goede mensen en de goden bestaat vriendschap met karaktervastheid als bindmiddel. Vriendschap zeg ik? Zelfs verwantschap en overeenkomst, aangezien nu eenmaal een goed mens slechts door tijdsverloop van een god verschilt: hij is zijn leerling en navolger en ware nakomeling, die door zijn verheven vader en niet zachtzinnige bewaker van zijn zedelijk leven maar al te hard opgevoed wordt, zoals dat met strenge vaders gaat.
1.6. Wanneer je dus ziet dat goede en de goden welgevallige mensen het zwaar te verduren hebben en ploeteren om zich tegenover obstakels staande te houden, maar kwaadaardige lieden maar raak leven en zich overgeven aan genot, bedenk dan dat wij tevreden zijn over de ingetogenheid van onze kinderen, de ondeugendheid van onze huisslaafjes: de eersten houden we met een nogal stevige aanpak in toom te houden, bij de laatsten wakkeren we hun flinkheid aan. Hetzelfde moge je over de godheid duidelijk zijn: een goed mens verwent hij niet, hij stelt hem op de proef en vormt hem voor zich.
Hoofdstuk 2
2.1. ‘Waarom overkomen goede mensen toch veel tegenslagen?’ Een goed mens kan geen enkel kwaad overkomen: tegendelen gaan niet samen. Zoals zoveel rivieren, zo veel stortregens die van bovenaf neerplenzen, zoveel kracht van geneeskrachtige bronnen de smaak van zeewater niet wijzigen, zelfs niet afzwakken, zo verandert ook de drang van tegenslagen het karakter van een sterk man niet: dat houdt stand en al wat het overkomt geeft het zijn eigen kleur; het is immers sterker dan alles wat van buiten komt.
2.2. En ik bedoel niet dit, dat hij ze niet merkt, maar dat hij ze overwint en verder rustig en kalm optornt tegen wat hem in de weg komt. Alle tegenslagen beschouwt hij als training. Wie echter, tenzij dan iemand die zich richt op het eerzame, streeft niet naar aangepaste inspanning, en is niet in voor verplichtingen, ook al brengen die risico’s mee? Voor welke dynamische persoonlijkheid betekent niets doen geen straf?
2.3. Wij zien sporters, die zich druk maken om hun conditie, gevechten aangaan met uitgerekend de sterksten en van hen met wie zij zich op een wedstrijd voorbereiden eisen dat zij tegen hen tot het uiterste gaan: zij nemen voor lief dat zij in elkaar geslagen worden en afgebeuld en, als zij geen gelijkwaardige tegenstander vinden, treden zij aan tegen meerderen tegelijk.
2.4. Manhaftigheid zwakt af zonder tegenstander: dan pas blijkt hoe groot zij is en waartoe ze in staat is wanneer zij door incasseringsvermogen toont wat ze kan. Weet dan wel dat goede mensen hetzelfde moeten doen: niet terugdeinzen voor harde en moeilijke omstandigheden en niet klagen over hun lot, als zegening tellen wat hen maar overkomt, er de positieve kant aan zien. Niet wat, maar hoe je iets draagt is belangrijk.
2.5. Zie je niet hoe verschillend vaders en moeders hun zorg vorm geven? De eersten sporen hun kinderen aan om vroeg met serieus werk te beginnen; ook op vrije dagen dulden ze niet dat ze met hun ziel onder hun arm lopen en zij drijven hen tot zweet en soms tot tranen. Maar de moeders koesteren hen op schoot, willen hen in de schaduw houden en willen nooit dat zij bedroefd zijn, huilen, inspannend werk leveren.
2.6. Een vaderlijke gezindheid heeft de godheid tegenover goede mensen en hij bemint ze op een flinke manier en zegt: ‘Laten ze door inspanning, smart,verlies maar alert blijven, om echte spankracht te winnen’. Wat zich in vadsigheid te goed doet bezwijkt niet alleen bij inspanning maar ook al bij beweging en zelfs onder zijn eigen gewicht. Onomstreden geluk verdraagt geen enkele tegenslag; maar wie een voortdurend gevecht levert met zijn tegenslagen, bouwt door zijn pech een eeltlaag op en gaat voor geen enkel kwaad opzij maar vecht, zelfs als hij valt, nog op zijn knieën verder.
2.7. Verwonder je je erover, als die god, vol liefde voor de goeden en die hen zo goed en voortreffelijk mogelijk wil maken, hen een lot toekent waarmee zij zich kunnen oefenen? Wel, ik verwonder me daar niet over als men er behoefte aan heeft om grote kerels te zien worstelen met een of andere rampzalige uitdaging.
2.8. Wij scheppen er soms genoegen in als een jonge vent onbewogen een op hem afstormend wild dier met zijn jachtspriet opvangt, als hij de aanval van een leeuw onverschrokken doorstaat, en des te aangenamer is dit schouwspel naarmate hij dat waardiger doet. En dat zijn nou niet de zaken die de aandacht van de goden kunnen trekken, maar vormen van kinderlijk tijdverdrijf voor menselijke lichtzinnigheid: dit is pas een schouwspel dat de godheid waardig is om er op te letten met de belangstelling die zijn werk verdient, dit is een duel dat de godheid waardig is: een sterk man, oog in oog met tegenslag, vooral als hij die tegenslag zelf heeft opgeroepen.
2.9. Ik zie niet in, verzeker ik je, wat Juppiter voor mooiers op aarde te zien heeft, als hij daar zijn aandacht tenminste op wil richten, dan hoe Cato, terwijl zijn partij al meer dan eens verslagen is, toch nog overeind blijft tussen de puinhopen van de staat.
2.10. ‘Het mag dan zo zijn’, sprak hij,’dat alles onder de dictatuur van één man gekomen is, dat zijn legioenen het land en zijn vloot de zee controleren, de soldaten van Caesar de poorten bezet houden: Cato heeft toch nog een uitweg: met één hand zal hij een brede weg naar de vrijheid openleggen. Dit zwaard, ook in de burgeroorlog smetteloos en onschuldig gebleven, zal dan tenslotte een goede en edele prestatie leveren: de vrijheid, die hij het vaderland niet heeft kunnen schenken, zal hij Cato geven. Voltrek, geest, de lang overwogen daad en ontruk je aan de bekommernissen van de mensen. Petreius en Iuba zijn al op elkaar ingelopen en liggen beiden neer, gedood door elkaars hand, een dappere en formidabele lotsgemeenschap, die echter onze grootheid niet past: evenmin past het Cato aan iemand zijn dood te vragen als zijn leven.
2.11. Het is voor mij zonneklaar dat de goden met grote vreugde toegezien hebben, terwijl die man, de scherpste rechter van zichzelf, voor andermans redding zorg droeg en de vlucht van hen die zich van hem afscheidden, terwijl hij zich zelfs in zijn laatste nacht nog met filosofie bezighield, terwijl hij zijn zwaard in zijn eerwaardige borst stak, terwijl hij zijn ingewanden naar buiten trok en zijn zeer verheven ziel, die niet waardig was door het zwaard bezoedeld te worden, met zijn hand de vrijheid gaf.
2.12. Daarom zou ik ook denken dat zijn verwonding met het zwaard te weinig trefzeker en afdoende geweest is: het was voor de onsterfelijke goden niet voldoende Cato slechts éénmaal te bewonderen; zijn manmoedigheid is behouden en weer opgeroepen om zich in een moeilijker toestand te tonen; men zoekt de dood immers niet met zo grote moed als bij een herhaling. Waarom zouden de goden niet graag hun pupil zien heengaan met een even roemvol als gedenkwaardig levenseinde? De dood schenkt een wijding aan diegenen die het levenseinde roemen, ook al vrezen ze het.
Hoofdstuk 3
3.1. Maar nu wil ik in het verdere verloop van mijn uiteenzetting aantonen hoezeer datgene wat ellende lijkt, dat in feite toch niet is. Nu heb ik over het volgende: datgene wat jij onaangenaam noemt, tegenslag en verwenselijks, die zijn eerstens in het belang van degenen die het overkomt en verder in het belang van allen, om wie de goden zich meer druk maken dan om de individuen. Verder overkomt dit hen volgens hun wil en als ze het niet willen dan zijn ze die ellende waard. Hieraan wil ik nog toevoegen dat dit volgens het lot verloopt en aan de goede mensen overkomt volgens dezelfde wetmatigheid als waardoor zij goed zijn. Verder wil ik je aanraden om nooit medelijden te hebben met een goed mens: hij kan namelijk wel ongelukkig genoemd worden , maar het niet zijn .
3.2. Het moeilijkst van alles wat ik geponeerd heb, lijkt te zijn wat ik het eerst beweerde: dat in het belang zijn van hen die deze dingen overkomen waarvoor wij huiveren en sidderen. ‘Is het dan in hun eigen belang’, hoor ik je al zeggen,’om in ballingschap gestuurd te worden, tot armoede te vervallen, kinderen of echtgenote ten grave te dragen, schande te ondergaan, verzwakt te worden?’ Als je je erover verbaast dat dit in iemands belang is, dan zul je er ook verbaasd over staan dat je lieden hebt die met mes en vuur behandeld worden, en ook met diëten. Maar als je dan in aanmerking neemt dat bij sommige mensen als geneesmiddel botten afgeschaafd en weggenomen worden, adergelaten wordt en soms ledematen geamputeerd worden die slecht met verlies van het hele lichaam konden blijven zitten, dan zal je je ook wel duidelijk willen laten maken dat sommige ongemakken in het belang zijn van hen aan wie ze overkomen, evenzeer, bij hercules, als sommige zaken die geprezen en nagestreefd worden diegenen schaden die ze vreugde bezorgd hebben, – heel goed vergelijkbaar met te veel eten en drinken en wat verder aan genoegens dodelijk is.
3.3. Onder de vele schitterende uitspraken van onze Demetrius behoort ook de volgende, die ik nog vers in het geheugen heb en die nog naklinkt in mijn oren: ‘Niets schijnt mij ongelukkiger toe dan hij die nooit tegenslag ontmoet heeft’. Hij heeft namelijk geen gelegenheid gehad zichzelf te testen. Mag hem dan alles naar wens zijn verlopen, zijn wens zelfs voorkomen hebben, de goden hebben het toch slecht met hem voorgehad: hij heeft niet de moeite waard geschenen aan hem door wie hij toch ooit verslagen zou worden: het lot, dat juist de grootste lafaard uit de weg gaat alsof het wil zeggen: ‘Wat moet ik hiermee? Zal ik zo’n nietsnut tot tegenstander kiezen? Hij zal zijn wapens meteen neerleggen; tegen hem is al dat vermogen van mij niet nodig, hij zal al door een lichte dreiging verdreven worden, hij is niet in staat mijn aanblik te verdragen. Laten wij omkijken naar iemand anders om mee op de vuist te gaan: het is genant om te vechten met een mens die al klaar staat zich te laten overwinnen’.
3.4. De gladiator beschouwt het als een schande een gevecht aan te gaan met een mindere tegenstander en hij weet dat diegene zonder roem overwonnen wordt die zich zonder risico laat overwinnen. Het lot gaat hetzelfde te werk: zij zoekt zich de dappersten als gelijkwaardige tegenstander, sommigen laat ze uit afkeer links liggen. Juist de vermetelsten en rechtstgeaarden valt ze aan, om haar kracht tegen hen in te zetten. Vuur gebruikt ze bij Mucius, armoede bij Fabricius, verbanning bij Regulus, vergif bij Socrates, de dood bij Cato. Alleen een slecht lot vindt een groot voorbeeld .
3.5. Is Mucius ongelukkig omdat hij de vlammen van de vijand uitdooft en zichzelf straft voor zijn vergissing ? Omdat hij de koning die hij gewapenderhand niet kon doden, wel met een verkoolde hand verjaagt? Hoezo? Zou hij gelukkiger zijn als hij zijn hand koesterde in de schoot van zijn liefje?
3.6. Is Fabricius ongelukkig omdat hij zijn grond omploegde, zolang hij niet in staatsdienst was? Omdat hij oorlog voerde met zowel Pyrrhus als met de rijken? Omdat hij bij de haard juist die wortels en kruiden verorberde die hij, een triomfator op leeftijd, uittrok bij het wieden van zijn akker? Nou? Zou hij gelukkiger zijn als hij zijn maag vol zou proppen met exotische vissen en uitheems gevogelte, als hij met mosselen uit de Adriatische en Tyrrheense zee de zwakke werking van zijn opspelende maag zou verbeteren, als hij met een geweldige berg vruchten wild van eerste kwaliteit zou omgeven, geschoten met veel bloedvergieten van de jagers?
3.7. Is Rutilius ongelukkig omdat degenen die hem veroordeeld hebben aan alle eeuwen verantwoording zullen moeten afleggen? Omdat hij gelatener verdragen heeft dat hij aan het vaderland ontrukt werd dan de ballingschap aan hem? Omdat hij als enige dictator Sulla iets geweigerd heeft en, eenmaal teruggeroepen, bijna terugdeinsde en nog verder vluchtte? ‘Laten zij maar toekijken’, zei hij, ‘die jouw geluk te Rome overrompeld heeft: laten die maar van het uitzicht genieten over de bloedplas op het Forum en boven de vijver van Servilius (dit is immers de executieplaats voor de razzia’s van Sulla) van de senatorenhoofden en de moordenaarsbenden die overal door de stad rondzwerven en de vele duizenden Romeinse burgers die op één plaats vermoord zijn na zijn belofte, ja zelfs door toedoen van zijn belofte. Laten zij daar maar naar kijken die het niet op kunnen brengen in ballingschap te gaan’.
3.8. En verder? Is Lucius Sulla dan gelukkig, omdat voor hem, als hij afdaalt naar het Forum, de weg wordt vrij gemaakt met het zwaard? Omdat hij duldt dat hem de hoofden van consuls getoond worden en hij het loon voor die slachtpartij laat uitbetalen door de quaestor en de schatkist? En dat alles doet hij, hij, die de Lex Cornelia heeft ingediend.
3.9. Komen we dan bij Regulus: welke schade heeft het lot hem berokkend dat het hem tot een voorbeeld van betrouwbaarheid, tot een bewijs van lijdzaamheid gemaakt heeft? Nagels doorboren zijn huid en hij steunt op wonden, naar welke kant hij ook leunt met zijn uitgeputte lichaam. Tot een eeuwigdurende waakzaamheid worden zijn ogen open gehouden: maar hoe groter de kwelling, des te groter zal zijn roem zijn. Wil je weten hoe weinig het hem spijt zijn moed zo hoog te schatten? Maak hem los en breng hem weer naar de senaat: hij zal dezelfde mening uitspreken.
3.10. Acht je dan Maecenas gelukkiger, die, gekweld door liefdesverlangens en treurend om de dagelijkse afwijzing van zijn nukkige vrouw, de slaap probeert te vatten door de klanken van zachte muziek in de verte? Hij mag zich dan verdoven met onversneden wijn en afleiden met geklater van waterpartijen en met talloze genoegens zijn bezorgde geest om de tuin leiden: hij zal evenzeer wakker liggen op zijn dons als de eerstgenoemde op zijn martelbank: maar die strekt dan nog tot troost dat hij zijn kwelling verdraagt voor een eervolle zaak en tevreden kijkt hij vanuit zijn ervaringen terug op de oorzaak ervan. Maar de laatste, murw door genietingen en gebukt onder een overdaad aan voorspoed wordt meer gekweld door de oorzaak van zijn lijden dan door wat hij lijdt.
3.11. De zwakheden hebben zich niet zozeer van het menselijk geslacht meester gemaakt dat we er aan moeten twijfelen of, bij een gegeven vrije keus, het merendeel liever zou willen kiezen als een Regulus dan als een Maecenas geboren te worden. Of, als er al iemand zou zijn die zou durven zeggen dat hij liever als een Maecenas dan een Regulus geboren had willen zijn, dan heeft hij, al verzwijgt hij dat, ook liever als Terentia geboren willen worden.
3.12. Ben je van oordeel dat het Socrates slecht vergaan is omdat hij dat drankje, van staatwege gebrouwen, niet anders gedronken heeft dan als een geneesmiddel tot onsterfelijkheid en hij over de dood gediscussiëerd heeft tot hij haar bereikte? Is het slecht met hem afgelopen omdat zijn bloed gestold is en, nadat de kilte zich allengs van hem meester had gemaakt, de kracht van zijn polsslag het begaf?
3.13. Hoeveel meer moet je niet jaloers zijn op hem dan op diegenen die bediend worden met kostbare bekers, voor wie een lustknaap die geleerd heeft alles te slikken, met een weggesneden of dubieuze mannelijkheid, sneeuw heeft opgelost op een gouden schaal! Alles wat die drinken, kotsen ze weer uit, ellendig en hun gal weer slikkend terwijl hij zijn vergif verheugd en opgewekt zal drinken.
3.14. Wat Cato betreft is er al voldoende gezegd, en met algemene instemming der mensen kan men zeggen dat hem het hoogste geluk ten deel gevallen is daar de vreeswekkende natuur hem heeft uitverkoren om mee in botsing te komen. ‘Vijandschap met machtigen vallen zwaar: laat hij dan Pompeius, Caesar, Crassus tegelijk het hoofd bieden. Door minderen in eer overtroffen worden valt zwaar: laat hij dan achtergesteld worden bij Vatinius. Het is een zware opgave om in burgeroorlogen verstrikt te raken: laat hij dan over de hele wereld even ongelukkig als hardnekkig oorlog voeren voor de goede zaak. Het is een zware opgave de hand aan zichzelf te slaan: laat hij dat dan maar doen. Wat ik hiermee wil bereiken? Dat het tot allen doordringt dat dit geen echt kwaad is wat ik Cato waardig heb geacht’.
Hoofdstuk 4
4.1. Voorspoed daalt ook af tot het gewone volk en armzalige karakters. Maar rampen en verschrikkingen in de ogen van stervelingen: die onder het juk doorjagen is voorbehouden aan een groot man. Maar altijd voorspoed kennen en zonder enig hartzeer door het leven gaan wil zeggen: slechts één kant van de natuur kennen.
4.2. Je bent een groot man? Maar hoe kan ik dat weten, als het lot je geen gelegenheid biedt om je voortreffelijkheid te demonstreren? Je bent op je eentje naar de Olympische spelen getrokken en had niemand naast je: nu heb je wel een krans maar geen overwinning. Ik wens je dan ook niet geluk als was je een ijzervreter, maar alsof je een consulaat of praetuur in de wacht gesleept hebt: je hebt slechts vooruitgang geboekt in eer.
4.3. Hetzelfde kan ik ook tegen een waardevol iemand zeggen, als een moeilijker situatie hem geen enkele gelegenheid geboden heeft om daarin zijn geesteskracht te tonen: ‘Ik acht jou ongelukkig, omdat je nooit tegenslag gekend hebt. Je bent door je leven gerold zonder tegenstander; niemand zal nu weten waartoe je in staat bent, zelfs jijzelf niet’. Voor zelfkennis is immers een toets nodig: waartoe iemand in staat is, leert hij pas door een test. Daarom hebben sommigen zich uit eigen beweging aan rampen aangeboden als die op zich lieten wachten en voor hun voortreffelijkheid een gelegenheid gezocht om te stralen als die verborgen dreigde te blijven.
4.4. Grote mannen, zeg ik je, hebben soms plezier in tegenslag, niet anders dan dappere soldaten in oorlog. Ik heb de gladiator Triumphus onder Tiberius horen klagen over zeldzaamheid van spelen: ‘Wat gaat er een mooie tijd verloren’, zei hij. Begerig is de manhaftigheid naar gevaar en zij is bedacht op waarnaar ze streeft, niet op wat ze dreigt te moeten lijden, omdat ook wat zij moet ondergaan een deel van haar roem vormt. Echte soldaten gaan prat op hun wonden, opgewekt tonen zij het bloed dat uit hun pantser dringt. Ook al hebben zij die ongedeerd uit de slag terugkeren hetzelfde gepresteerd: wie gewond terugkomt staat hoger in aanzien.
4.5. Voor hen juist, zeg ik je, draagt de godheid zorgt, die hij zo geëerd mogelijk wenst, zo vaak hij hen een mogelijkheid biedt om iets bezield en dapper te volbrengen. Daarvoor is een moeilijke situatie nodig: een stuurman kun je pas op waarde schatten in de storm, in het gevecht een soldaat. Hoe kan ik weten hoeveel moed je hebt tegenover de armoede als je zwelgt in rijkdom? Hoe kan ik weten hoeveel karaktervastheid je bezit tegenover smaad en laster en haat van alle kanten, als je onder constante bijval oud wordt, als jou een welgezindheid begeleidt die onverwoestbaar is door populariteit bij fans? Hoe weet ik met welke gelatenheid je de dood van je kinderen zult dragen, als je ze nog allemaal om je heen ziet? Ik heb je gehoord, terwijl je anderen troostte: maar ik zou je dan pas kennen als je jezelf getroost zou hebben, als je jezelf verboden zou hebben te treuren.
4.6. Wordt niet bang, bezweer ik jullie, voor datgene wat de onsterfelijke goden, als prikkels op je karakter afsturen: een ramp vormt een gelegenheid tot moed. Hen zou iemand terecht ongelukkigen noemen, die door een al te grote voorspoed verwekelijken, die, als op een kalme zee, door een slome rust bevangen worden: alwat hen overkomt, zal nieuw voor hen zijn. Brute gebeurtenissen drukken onervarenen het meest, zwaar is het juk voor een zachte nek; alleen al bij het vooruitzicht van een verwonding verbleekt een recruut, maar een veteraan bekijkt zijn eigen bloed zonder een spier te vertrekken: hij weet dat hij al vaak na een bloedig gevecht toch de overwinning behaald heeft.
4.7. Hen dus, die de godheid steunt, die hij liefheeft, hardt hij, beproeft hij, drilt hij. Hen echter, op wie hij gesteld lijkt te zijn, die hij schijnt te sparen, bewaart hij ongehard voor toekomstige ellende. Jullie hebben het immers mis als jullie denken dat iemand uitgezonderd is: hem zal, na langdurig geluk, toch zijn deel bereiken. Al wie de indruk maakt de dans ontsprongen te zijn, zit slechts in de wachtkamer.
4.8. Waarom de godheid juist de besten ofwel een ziekte ofwel rouw ofwel andere narigheid bezorgt? Omdat ook in een legerkamp gevaarlijke opdrachten aan de dappersten worden opgedragen: een aanvoerder stuurt zijn meest uitgelezen mannen erop uit om met nachtelijke hinderlagen de vijanden aan te vallen of het traject te verkennen of een garnizoen van zijn plaats te verdrijven. Niemand van hen die erop uittrekken zegt: ‘De bevelhebber heeft me wat moois geflikt!’, maar ‘hij heeft het goed bwekeken!’. Evenzo moeten al degenen die ermee opgezadeld worden datgene te lijden wat in de ogen van vreesachtigen en lafaards om te huilen is, zeggen: ‘Wij zijn de godheid waardig bevonden om aan ons te testen hoeveel de menselijke natuur kan lijden’.
4.9. Ontvlucht genietingen, ontvlucht een verslappende voorspoed, waardoor je aard verslapt en bedwelmd wordt als door een blijvende roes, tenzij zich iets voordoet wat haar herinnert aan haar menselijke lot. Hem aait een lichte bries niet zonder gevaar,die vensterglazen altijd tegen wind afgeschermd hebben, wiens voeten tussen warmgehouden worden tussen steeds ververste compressen, wiens eetkamers op temperatuur gehouden worden door een warmtevoorziening die verborgen zit in de muren rondom.
4.10. Hoewel alle overdaad schaadt, is een overmaat aan voorspoed toch het meest riskant: het verstand slaat erdoor op hol, het roept luchtkastelen op in de geest en stort een dichte mist uit tussen vals en waar. Waarom zou het niet bevredigender zijn om aanhoudende tegenslag te dragen met een gemobiliseerde geesteskracht dan af te knappen op onbeperkte en mateloze zegeningen? Dood door honger is vrij mild, door overlading barst men.
4.11. Deze aanpak hanteren de goden dus bij goede mensen, welke leraren toepassen bij hun leerlingen: zij eisen een zwaardere inspanning van degenen bij wie hun verwachting zekerder is. Of geloof je soms dat bij de Spartanen de kinderen gehaat zijn, van wie ze het karakter op de proef stellen door ze van staatswege zweepslagen toe te dienen? De vaders zelf sporen hen aan om de slagen van hun zweepslagers dapper te doorstaan en de haldfode gestriemden vragen zij om vol te houden hun wonden aan nieuwe verwondingen bloot te stellen.
4.12. Wat is er dan verwonderlijks, als de godheid hoogstaande geesten hard beproeft? Nooit komt er een zachtaardig bewijs voor manhaftigheid. Als het lot ons geselt en verwondt: laten wij daarin berusten. Het is geen razernij maar strijd; hoe vaker wij die aangaan, des te dapperder worden wij. Het stevigste lichaamsdeel is dat wat een intensief gebruik getraind heeft. Wij moeten ons aan het lot aanbieden, om ons daarmee tegen haar te harden: langzamerhand zal zij ons tegen haar opgewassen maken, de voortdurende omgang met gevaar zal ons verachting voor gevaren opleveren.
4.13. Zo zijn de lichamen van schippers gehard in het verdragen van het zeegeweld, de handen van boeren ruw geworden, soldatenarmen gestaald voor het werpen van projectielen, de ledematen van hardlopers rap: dit is bij ieder het stevigst, wat hij steeds gebruikt. Tot het geringschatten van ellende komt de geest door geduld, en wat dat bij ons kan bereiken weet je als je ziet hoeveel bij slecht geklede maar door gebrek des te potiger volken inspanning presteert.
4.14. Beschouw alle volkeren waarbij de Pax Romana ophoudt, ik heb het over de Germanen en alwat er aan nomadenvolken aan de benedenloop van de Donau opduikt: een permanente winter, een troosteloos zwerk drukt op hen, een onvruchtbare grond houdt hen met moeite in leven; tegen stortregens stellen zij zich te weer met stro of lover, zij springen over hard bevroren poelen heen en weer, jagen op wild om te eten.
4.14. Maken zij een ongelukkige indruk op jou? Niets is ongelukkig wat de gewoonte tot natuur gemaakt heeft; allengs immers wordt hen een genot, wat zij onder druk van noodzaak begonnen zijn. Zij hebben geen enkele woonplaats en geen enkele verblijfplaats anders dan welke de vermoeidheid hen dagelijks oplegt. Onooglijk is hun voedsel, en dan nog alleen met zweet en tranen te verkrijgen, huiveringwekkend de hardheid van het klimaat, onbeschermd hun lichaam: dit, wat jou een ramp toeschijnt, vormt het dagelijks leven van zoveel volken.
4.16. Waarom verwonder je je er dan nog over dat mannen die uit het goede hout gesneden zijn zich door elkaar laten schudden om zich te harden? Een boom staat pas pal en is pas sterk als de wind vaak op hem losstormt; juist door die kwelling wint hij aan kracht en hecht hij zijn wortels vaster in de grond. Broos zijn daarentegen de bomen die in een zonnig dal gegroeid zijn. Dus is het, om onverschrokken te kunnen zijn, in het belang van de goede mensen zelf, dat zij veel te maken hebben met angstwekkende omstandigheden en gelaten verdragen wat alleen ‘slecht’ betekent voor wie er ‘slecht’ tegenkan.
Hoofdstuk 5
5.1. Voeg hier nog aan toe dat het in het belang van allen is dat juist de besten, om het zo maar te zeggen, zich als soldaat gedragen en prestaties leveren. Dit heeft de godheid voor ogen gestaan, evenals de wijze: aan te tonen dat wat het gewone volk ambieert en waarvoor ze beducht is, noch goed noch slecht is. Maar het zal wel goed blijken te zijn, als hij die zaken slechts aan goede mensen ten deel laat vallen, en slecht als hij ze slechts aan schurken toedeelt.
5.2. Verwenselijk zal blindheid pas zijn, als slechts diegenen het licht van hun ogen verliezen bij wie die uitgekrabd moeten worden. Daarom moeten ook Appius en Metellus dat licht missen. Anderzijds is rijkdom op zich geen goed. Daarom moet ook de pooier Elius die bezitten, opdat de mensen het geld, hoewel ze dat in tempels geheiligd hebben, ook in het bordeel zien. Op geen enkele wijze kan de godheid felbegeerde zaken bespottelijk maken dan als hij die uitreikt aan de verwerpelijkste lieden en ontneemt aan de besten.
5.3. ‘Maar het is toch onrechtvaardig dat een goed mens gehandicapt, gekruisigd of in de boeien geslagen wordt, terwijl schurken zonder kleerscheuren in vrijheid en genotzucht rondlopen’. Nou, en? Is het dan niet onrechtvaardig dat dappere mannen de wapens opnemen, in legerkampen overnachten en met verbonden wonden vóór de wal stand houden, terwijl intussen in de stad doortrapte lieden, die met hun schaamteloosheid te koop lopen, veilig zijn? Nou, en? Is het dan niet onrechtvaardig dat zeer hoogstaande meisjes ’s nachts gewekt worden voor het volbrengen van rituele handelingen, maar dat dellen de diepste slaap genieten?
5.4. Inspanning ontbiedt de besten: de senaat pleegt vaak de hele dag overleg, terwijl in die tijd juist het grootste schoelje ofwel op het Marsveld rondlummelt of zich in een gaarkeuken schuilhoudt of zijn tijd verspilt in god mag weten wat voor gezelschap. Hetzelfde gebeurt in deze grote staat: de goeden werken zich uit de naad, sloven zich uit, stressen, en dat nog vrijwillig; zij worden niet meegesleept door het lot maar volgen het en houden er gelijke tred mee. Als ze de richting geweten hadden, waren ze vooruitgelopen.
5.5. Ook deze vurige uitspraak van de fiere Demetrius herinner ik me gehoord te hebben: ‘Over dit éne, onsterfelijke goden, kan ik klagen, dat jullie niet eerder je wens aan mij bekend gemaakt hebt; dan was ik eerder daartoe gekomen, waar ik nu op jullie oproep present ben. Willen jullie mijn kinderen afnemen? Ik heb ze voor jullie grootgebracht. Willen jullie een of ander lichaamsdeel? Neem het: daarmee doe ik geen zware belofte, binnenkort zal ik mij in m’n geheel verlaten. Willen jullie mijn leven? Waarom zou ik ook maar even opschorten jullie terug te geven wat jullie mij geschonken hebben? Van een gewillig man zullen jullie alles krijgen, wat jullie vragen.
5.6. Wat zeg ik? Ik zou het liever aanbieden dan uitleveren. Waarom was het nodig het weg te nemen? Jullie konden het krijgen. Maar zelfs nu zullen jullie het niet afnemen, omdat men alleen ontneemt aan wie probeert vast te houden’.
In niets word ik gedwongen, niets onderga ik tegen mijn zin, en ik onderwerp me niet aan de godheid maar stem met hem in, des te meer omdat ik weet dat alles volgens een voor eeuwig vastgelegde wet verloopt.
5.7. De lotgevallen leiden ons en hoeveel tijd iedereen ook rest: het eerste uur van de geboorte heeft alles al vastgelegd. De ene oorzaak hangt af van de andere, een lange ordening van gebeurtenissen sleept privézaken en publieke mee: daarom moet men alles moedig ondergaan, omdat alles niet, zoals wij misschien menen, zich zomaar voordoet, maar omdat het op ons afkomt. Ooit is vastgesteld waarom we blij zijn, waarom bedroefd, en, hoewel het leven van ieder afzonderlijk zich schijnt te onderscheiden door een bonte afwisseling, het resultaat komt op één punt neer: zelf vergankelijk, ontvangen we slechts vergankelijks.
5.8. Wat zij we dan verontwaardigd? Wat klagen we dan? Hiertoe zijn wij geboren. Laat de natuur haar materiaal gebruiken zoals ze wil: laten wij, bij alles opgewekt en moedig, bedenken dat niets van het onze verloren gaat. Wat is eigen aan een goed iemand? Zich aanbieden aan het lot. Het is een grote troost voortgesleept te worden met het hele universum. Wat het ook is, dat ons oplegt zo te leven, zo te sterven, het verplicht ook de goden met dezelfde noodzaak. Een onomkeerbare loop tekent zowel het menselijke als het goddelijke gebeuren: de schepper en bestuurder zelf van alles heeft dan wel de lotgevallen getekend, maar volgt ze ook: altijd gehoorzaamt hij, éénmaal heeft hij zijn bevel gegeven.
5.9. ‘Maar waarom is de godheid zo onrechtvaardig geweest bij het toedelen van het lot, dat hij goede mensen inboekte voor armoede en verwondingen en een bittere dood?’ De kunstenaar kan zijn materiaal niet veranderen, zo ligt dat nu eenmaal. Sommige elementen kunnen niet van andere gescheiden worden, zij hangen samen, zijn ondeelbaar. Slome karakters en tot slapen geneigd – of tot een vorm van waken die zeer veel wegheeft van slapen – worden aan slome bestanddelen gekoppeld; maar om tot een man te komen over wie met achting gesproken wordt is een sterker lot nodig. Zijn weg zal niet effen zijn: hij moet stijgen en dalen, hij zal zich mee moeten laten drijven en zijn scheepje in de storm op koers moeten houden: ja, tegen het lot in zal hij op moeten tornen: veel beproevingen zullen hem tegemoet komen, veel bitters, maar dat kan hij zelf verzachten en effenen.
5.10. Vuur test goud, ellende kerels van formaat. Kijk eens hoe hoog die manhaftigheid moet klimmen, dan zul je weten dat zij niet door ongevaarlijke gebieden kan trekken.
Het begin van de weg is steil en met moeite trekken de paarden,
nog fris in de morgen; in het midden van de hemel is zij het hoogst,
vandaar neerzien op de zee en het land kan mij zelfs nog vaak
angst bezorgen en mijn hart door vrees doen sidderen.
Het laatste tracé loopt steil naar omlaag en heeft een sterke matiging nodig;
Dan pleegt ook Tethys, die mij opneemt in haar golven beneden,
benauwd te zijn dat ik hals over kop naar beneden stort.
5.11. Toen die hooggestemde Phaethon dit gehoord had, zei hij: ‘Die weg wil ik graag gaan; zoveel is het me waard om daarlangs te gaan, zelfs als ik zal vallen’. En z’n vader hield niet op zijn vurige geest met schrikbeelden angst aan te jagen:
Ook al blijf je op koers, en dwaal je nooit af van je route
dan moet je toch langs de hoorns van de Stier,
en de boog van de Schutter en de muil van de wilde Leeuw.
Daarop sprak de zoon:
‘Span de beloofde paarden in! Datgene, waarmee je me denkt af te schrikken, vormt juist een prikkel. Ik wil graag staan waar de zon zelfs siddert’.
Het is eigen aan de lusteloze simpelman veiligheid na te streven: manmoedigheid schrijdt over hoogten.
Hoofdstuk 6
6.1. ‘Waarom laat de godheid toe dat goede mensen iets slechts overkomt?’ Dat laat hij helemaal niet toe. Hij houdt juist alle kwaad bij hen weg, misdaden en schanddaden en kwalijke gedachten en plannen van begeerte en blinde wellust en hebzucht die andermans eigendommen bedreigt. Hij beschermt en behoedt hen juist. Eist iemand soms ook dit van de godheid, dat hij zelfs de bagage van goede mensen in de gaten houdt? Zelf ontslaan ze de godheid van deze zorg: zij verachten wat buiten hen ligt.
6.2. Democritus deed afstand van zijn rijkdom in de mening dat die een belasting vormde voor een rechschapen geest. Wat verwonder je je er dan over, als de godheid toelaat dat dit een goed man ten deel valt, wat een goed man soms wil dat hem overkomt? Goede mensen verliezen hun kinderen: waarom niet, als ze hen soms zelf doden? Ze worden in ballingschap gestuurd: waarom niet als ze soms zelf hun vaderland verlaten om niet meer terug te keren? Ze worden gedood: waarom niet als zij soms de hand aan zichzelf slaan?
6.3. Waarom hebben zij het soms hard te verduren? Om anderen dat verduren te leren. Ze zijn geboren tot voorbeeld. Houd het er dus op dat de godheid zegt: ‘Wat hebben jullie over mij nou nog te klagen, jullie kozen toch voor rechtschapenheid? Anderen heb ik met schijngoed omgeven en hun loze karakters als met een lange, bedrieglijke droom misleid: ik heb hen met goud en zilver en ivoor getooid, van binnen is er niets deugdelijks te vinden.
6.4. Diegenen die jij voor gelukkigen aanziet, zijn – zij het niet zoals zij zich voordoen, maar zoals zij onopgemerkt leven – ongelukkig, smerig, schandelijk, aan de buitenkant goed verzorgd, net zoals de wanden van hun huis. Dat is geen solide en echt geluk: een fineerlaagje is het, en nog dun ook. Zolang zij zich dus maar kunnen handhaven en zich naar hun eigen maatstaf kunnen profileren, schitteren ze en maken indruk. Maar wanneer zich iets voordoet, dat hen in verwarring brengt en hun ware aard bovenbrengt, dan blijkt pas hoeveel diepere en waarachtiger lelijkheid verborgen zit onder die geleende schittering.
6.5. Ik heb jullie betrouwbare, blijvende goederen geschonken, en betere en grotere naarmate je ze meer ronddraait en van alle kanten onderzoekt. Ik heb jullie in staat gesteld vreeswekkende zaken te verachten, op begeerten neer te zien. Jullie schitteren niet aan de buitenkant, jullie goederen zijn naar binnen gekeerd. Zo heeft het universum het uiterlijk veracht, tevreden over het schouwspel van zichzelf. In het innerlijk heb ik alle goeds gelegd; geen gebrek hebben aan geluk: daarin bestaat jullie geluk.
6.6. ‘Maar er vindt toch veel ellendigs plaats, gruwelijks en moeilijk te verdragen’. Omdat ik jullie daarvoor niet kon behoeden, heb ik jullie karakters tegen alles gestaald: draag het dapper. Dit is waarin jullie de godheid overtreffen: die staat los van het ondergaan van ongeluk, jullie staan erboven. Veracht armoede: niemand leeft zo arm als hij geboren is. Veracht leed: ofwel het zal zichzelf opheffen ofwel jou. Veracht de dood: die maakt een einde aan jullie of brengt jullie elders. Veracht het lot: ik heb haar geen enkel wapen gegeven waarmee ze jullie geest kan treffen.
6.7. Vóór alles heb ik er voor opgepast dat niemand jullie tegen je zin kan vasthouden. Een aftocht staat altijd open: als jullie de strijd niet willen aangaan, is vluchten mogelijk. Daarom heb ik van alles wat ik voor jullie nodig achtte, niets makkelijker gemaakt dan te sterven. Ik heb jullie levensadem handig ingericht: hij wordt ingeademd. Let maar op en jullie zullen zien hoe een korte en makkelijke weg naar de vrijheid voert. Ik heb niet zo’n lange tijd bepaald voor jullie dood als voor jullie geboorte. Anders zou het lot een grote macht over jullie uitgeoefend hebben, als de mens zo langzaam zou sterven als hij tot zijn geboorte komt.
6.8. Elk tijdstip, elke plaats zal jullie wijzen hoe gemakkelijk het is aan de natuur te verzaken en haar haar geschenk in te peperen. Zelfs tussen de altaren en de plechtige riten van de offeraars leren jullie, terwijl het leven gewenst wordt, de dood. De glanzende stierenlichamen zakken in elkaar door een kleine verwonding en een slag van een mensenhand velt dieren met grote kracht. Met een klein mes wordt de nekwervel afgehakt, en wanneer dat gewricht dat hoofd en nek verbindt doorgesneden is, stort heel die grote kolos in elkaar.
6.8. Niet in de diepte zit de levenskracht verborgen en ze hoeft zeker niet met het zwaard opgegraven te worden. niet hoef je met een diep toegebrachte wonde je ingewanden te onderzoeken: de dood ligt voor het grijpen. Geen bepaalde plek heb ik voor deze slagen gereserveerd: waar je maar wilt is een weg. Zelfs dat wat ‘sterven’ heet, waarbij de ziel het lichaam verlaat, is te kort om een zo grote snelheid te kunnen merken: hetzij een strop de nek wurgt, hetzij water de ademhaling afsluit, hetzij de hardheid van de grond hen verbrijzelt die zich voorover naar beneden storten, hetzij het inademen van vuur de adem afsnijdt, wat het ook is, het gaat razendsnel. Schamen jullie je dan niet? Wat zo snel gaat, vrezen jullie tijden lang!’
(vert. Ben Bijnsdorp)
| naar boven |