De opkomst van revolutionaire raden, Hannah Arendt (1963)

De opkomst van revolutionaire raden, Hannah Arendt (1963)

 

 

Dit is een vertaling (met toegevoegde titel en koppen) van Paragraaf 4 van Hoofdstuk 6: De revolutionaire traditie en haar verloren schat uit: Hannah Arendt, On Revoution Penguin Books, Londen, 1988 (oorspr. 1963) pp 255-281. Bij deze vertaling van Ronald de Vries is gebruik gemaakt van de vertaling van E. C. Visser: Hannah Arendt De Revolutie, macht en onmacht van een modern politiek verschijnsel, Het Spectrum (Aulaboek 225), Utrecht/Antwerpen, 1965 pp 272-300 en die van Rob van Essen: Hannah Arendt Over Revolutie, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2004 pp 300-329.

 

Marx en Lenin totaal verrast!

Het is een vreemd en treurig verhaal dat nog verteld en in herinnering gebracht moet worden. Het is niet het verhaal van de revolutie aan de draad waarvan de historicus de geschiedenis van Europa in de negentiende eeuw zou kunnen rijgen [George Soule, The Coming Ameriçan Revolution, New York, 1934 p. 53], waarvan de oorsprong zou kunnen worden nagegaan tot in de middeleeuwen. De Europese geschiedenis waarvan de voortgang onweerstaanbaar was geweest, “eeuwen lang, ieder obstakel ten spijt”, volgens Tocqueville [Alexis de Tocqueville, De Democratie in Amerika, Kok Agora, 1990 (oorspr. 1835-40) Inleiding pp 25-39] en die Marx, de ervaringen van enkele generaties generaliserend, “de locomotief van de hele geschiedenis” [Karl Marx, Die Klassenkämpfe in Frankreiçh 1840-1850 (1850), Berlijn 1951, p. 124] had genoemd. Ik twijfel er niet aan dat revolutie het verborgen Leitmotiv was van de aan ons voorafgaande (19e) eeuw, hoewel ik de generalisaties van en Marx beide in twijfel trek, vooral hun overtuiging dat revolutie eerder het gevolg was van een onweerstaanbare kracht dan het resultaat van bepaalde daden en gebeurtenissen. Wat echter niet aan enige twijfel en geloof onderhevig lijkt, is dat geen historicus ooit het verhaal van onze (20e) eeuw zal kunnen vertellen zonder het te rijgen aan “de draad der revoluties”; maar aangezien het einde van dit verhaal nog in de nevels der toekomst verborgen ligt, kan het nog niet goed verteld worden.

Dit geldt ook enigszins voor het speciale aspect van de revolutie waarmee wij ons nu bezig moeten houden. Het gaat hierbij om het geregeld optreden van een nieuwe regeringsvorm die ontzettend veel weg had van Jeffersons wijkstelsel  en een herhaling scheen – afgezien van de omstandigheden – van de revolutionaire gezelschappen en gemeenteraden die zich na 1789 over heel Frankrijk hadden verspreid. Dit vraagt vooral onze aandacht, omdat we met het verschijnsel te maken hebben dat de meeste indruk maakte op de twee grootste revolutionairen van het hele tijdperk, Marx en Lenin, toen zij het zich spontaan zagen voordoen: de één tijdens de Parijse Commune van 1871, de ander in 1905 tijdens de eerste Russische Revolutie. Het trof hen niet alleen, dat ze zelf totaal onvoorbereid waren op deze gebeurtenissen, maar ook het besef dat ze werden geconfronteerd met een herhaling die niet viel te verklaren door op een of andere manier het verleden of zelfs maar de herinnering eraan te imiteren. Zij wisten beslist nauwelijks iets van Jeffersons stelsel van wijken, maar zij waren voldoende op de hoogte van de revolutionaire rol die de secties van de eerste Parijse Commune hadden gespeeld in de Franse Revolutie , zij het dan dat ze die nooit gezien hadden als mogelijke kiemen van een nieuwe regeringsvorm, maar als louter instrumenten, waar men zich van kon ontdoen zodra de Revolutie was beëindigd. Nu echter werden ze geconfronteerd met organen van het volk – de communes, de raden, de Räte, de sowjets – die kennelijk bedoeld waren om de revolutie te overleven. Dit was in tegenspraak met alle theorieën en – nog belangrijker – in flagrante strijd met de ideeën over de aard van macht en geweld die zij, zij het onbewust, deelden met de heersers van de regimes die ten ondergang gedoemd waren of al verdwenen waren. Stevig verankerd in de traditie van de nationale staat, beschouwden ze revoluties als een middel om de macht die ze vereenzelvigden met het geweldsmonopolie, te grijpen. Er vond echter een snelle desintegratie van de oude macht plaats, het plotselinge verlies van controle over de geweldsmiddelen en tegelijkertijd de verbazingwekkende vorming van een nieuwe machtsstructuur die zijn bestaan slechts ontleende aan de organisatorische impulsen van het volk zelf. Met andere woorden: toen het ogenblik van revolutie gekomen was, bleek dat er geen macht meer was om te grijpen, zodat de revolutionairen voor een niet bepaald gemakkelijke keuze stonden om óf hun eigen pre-revolutionaire macht, namelijk de organisatie van het partij-apparaat, in de plaats te stellen van het vernietigde machtscentrum van de verdwenen regering, óf zich eenvoudigweg aansluiten bij de nieuwe revolutionaire machtscentra die plotseling tevoorschijn gekomen waren zonder hun hulp.

Terwijl hij louter toeschouwer was van iets dat hij nooit verwacht had, nam Marx een tijdje aan, dat de Kommunalverfassung van de Parijse Commune in 1871 wellicht ‘de definitieve politieke vorm voor de economische bevrijding van de arbeid’ zou kunnen zijn, omdat die geacht werd ‘de politieke vorm van zelfs het kleinste dorpje’ te worden. Maar spoedig besefte hij hoezeer deze politieke vorm in tegenspraak was met alle ideeën over een ‘dictatuur van het proletariaat’ via een socialistische of communistische partij, die het machts- en geweldsmonopolie van sterk gecentraliseerde natie-staten tot voorbeeld nam. En hij kwam tot de slotsom dat de gemeentelijke raden uiteindelijk slechts tijdelijke organen van de revolutie waren.  Bijna dezelfde ontwikkeling van standpunt vinden we een generatie later bij Lenin, die tweemaal in zijn leven – in 1905 en in 1917 – onder de indruk kwam van de gebeurtenissen zelf, tijdelijk bevrijd werd van de verderfelijke invloed van een revolutionaire ideologie. Zo kon hij in 1905 volkomen oprecht de “revolutionaire creativiteit van het volk”, dat midden in de revolutie spontaan een totaal nieuwe machtsstructuur in de steigers had gezet, prijzen – Hier volg ik Oskar Anweiler: [Die Rätebewegungen in Russland 1905-1921, E.J. Brill, Leiden, 1958 p. 101] – evenals hij twaalf jaar later de Oktoberrevolutie kon ontketenen en winnen met de slagzin: “Alle macht aan de sovjets”. Maar in de jaren tussen 1905 en 1917 had hij niets gedaan om zijn denken te heroriënteren en de nieuwe organen op te nemen in een van de vele partijprogramma’s, met het gevolg dat hij en zijn partij in 1917 net zomin voorbereid waren op dezelfde spontane ontwikkeling als in 1905. Toen, tijdens de opstand in Kronstadt, de sovjets tenslotte in opstand kwamen tegen de partijdictatuur en de onverenigbaarheid van de nieuwe raden met het partijen-stelselduidelijk werd, besloot hij vrijwel onmiddellijk de raden te vernietigen, aangezien ze een bedreiging vormden voor het machtsmonopolie van de partij der Bolsjewieken. De naam Sovjet-Unie voor het Rusland van na de revolutie is sindsdien steeds een leugen geweest, maar deze leugen heeft sindsdien ook steeds de zuinige erkenning bevat van de enorme populariteit, niet van de Bolsjewistische partij, maar van het sovjetstelsel dat door de partij tot machteloosheid gedoemd werd. De enorme populariteit van de raden in alle twintigste-eeuwse revoluties is voldoende bekend. Tijdens de Duitse revoluties van 1918 en 1919 moest zelfs de Conservatieve partij in haar verkiezingscampagnes tot overeenstemming zien te komen met de Räte. Gesteld voor de keuze van óf hun denkbeelden en daden af te stemmen op het nieuwe en onverwachte, óf te gaan tot het uiterste van tirannie en onderdrukking, besloten ze zonder veel aarzelen tot het laatste. Behalve enkele, onbelangrijke momenten, werd hun gedrag van begin tot eind bepaald door partijbelangen, die in de raden geen rol speelden, maar wel van het grootste belang waren geweest in de parlementen van vóór de revolutie. Toen de Communisten in 1919 besloten om “alleen samen te werken met een Sovjet-republiek waarin de Communisten een meerderheid in de sovjets bezaten” , gedroegen ze zich als ordinaire partij politici. De angst voor wat nooit is gezien, nooit is gedacht en voor nimmer beproefde instellingen is, zelfs bij de meest radicale en minst conventionele mensen, erg groot.

De nalatigheid van de revolutionaire traditie die nooit één serieuze gedachte heeft gewijd aan de enige nieuwe bestuursvorm die uit de revolutie geboren werd, kan ten dele worden verklaard uit Marx’ obsessie met de sociale kwestie en zijn onwil om serieuze aandacht te besteden aan kwesties betreffende staat en bestuur. Maar deze verklaring is zwak en roept in zekere zin zelfs nieuwe vragen op, want zij gaat te gemakkelijk uit van de overweldigende invloed van Marx op de revolutionaire beweging, een invloed die zelf nog steeds om een verklaring vraagt. Het waren tenslotte niet alleen de marxisten onder de revolutionairen die totaal niet voorbereid bleken te zijn op de feitelijke revolutionaire gebeurtenissen. En dit is des te merkwaardiger als men bedenkt dat het beslist niet geweten kan worden aan te weinig reflectie over of te weinig belangstelling voor revolutie. Het is bekend dat de Franse Revolutie een totaal nieuwe figuur op het politieke toneel had gebracht: de beroepsrevolutionair die zijn leven niet doorbracht met revolutionaire agitatie – omdat daarvoor maar weinig gelegenheid bestond – maar met studie en reflectie, theorie en debat met als enig onderwerp de revolutie. In feite zou niet één geschiedenis van de Europese niet-werkende klassen volledig zijn zonder een geschiedenis van de beroepsrevolutionairen van de negentiende en twintigste eeuw, die, samen met de moderne kunstenaars en schrijvers, de ware erfgenamen zijn geworden van de hommes de lettres van de zeventiende en achttiende eeuw. De kunstenaars en schrijvers sloten zich bij de revolutionairen aan, omdat “alleen al het woord bourgeois, zowel in esthetische als in politieke zin, een gehate betekenis kreeg”. Zie de uitstekende studie van Frank Jellinek over de Commune van Parijs [The Paris Commune of 1871, Victor Gollancz, Londen 1937, p. 27] Samen stichtten ze Bohemia, dat eiland van gezegend nietsdoen midden in de bedrijvige, veel te bedrijvige eeuw van de industriële revolutie. Zelfs onder de leden van deze nieuwe niet-werkende klasse genoot de beroepsrevolutionair bijzondere voorrechten, aangezien zijn manier van leven geen bepaald soort werk vereiste. En over gebrek aan tijd om na te denken had hij zeker geen reden tot klagen en daarbij maakt het weinig verschil of zo’n hoofdzakelijk theoretische manier van leven werd doorgebracht in de beroemde bibliotheken van Londen en Parijs, de cafés van Wenen en Zürich of in de betrekkelijk comfortabele en rustige gevangenissen van de diverse anciens régimes.

Beroepsrevolutionairen

De rol die de beroepsrevolutionairen gespeeld hebben in alle moderne revoluties is behoorlijk groot, maar hij bestond niet in het voorbereiden van revoluties. Zij volgden en analyseerden de voortgaande desintegratie in staat en maatschappij nauwlettend; ze deden nauwelijks iets, of konden veel doen, om haar te versnellen en te sturen. Zelfs de stakingsgolf die zich in 1905 over Rusland verspreidde en die leidde tot de eerste revolutie ontstond geheel spontaan, zonder de steun van politieke of vakbondsorganisaties; deze ontstonden daarentegen pas in de loop van de revolutie. [Anweiler, Die Rätebewegungen p. 45] Het uitbreken van de meeste revoluties verraste de revolutionaire groepen en partijen niet minder dan wie dan ook en er is nauwelijks een revolutie uitgebroken, waar zij verantwoordelijk voor waren. Gewoonlijk ging het andersom: de revolutie brak uit en bevrijdde de beroepsrevolutionairen als het ware uit hun verblijfplaats of dat nu de gevangenis, het koffiehuis, of de bibliotheek was. Zelfs Lenins partij van beroepsrevolutionairen zou nooit in staat zijn geweest een revolutie te ‘maken’; het beste wat ze konden doen, was in de buurt blijven of zich op het juiste moment, dat wil zeggen op het moment van de ineenstorting, naar huis spoeden. De opmerking van Tocqueville in 1848, dat de monarchie “eerder vóór dan ónder de slagen van de overwinnaars, die even verbaasd waren over hun overwinning als de verslagenen over hun nederlaag” gevallen was, werd steeds opnieuw bevestigd.

Beroepsrevolutionairen ontketenen gewoonlijk geen revolutie, maar komen aan de macht, nadat zij is uitgebroken en hun grote superioriteit in deze machtsstrijd ligt niet zozeer in hun theorieën en geestelijke of organisatorische voorbereiding, maar veeleer in het simpele feit dat zij bij het publiek bekend waren.  Samenzweringen en geheime genootschappen veroorzaken zeker geen revoluties, hoewel die er – gewoonlijk met behulp van de geheime politie – in kunnen slagen een paar spectaculaire misdaden te plegen, Zij zijn doorgaans veel te geheim om hun stem in het openbaar te kunnen laten horen. (De rol van de geheime politie als een instelling die revolutionaire activiteiten eerder aanwakkert dan voorkomt, is vooral treffend in het Frankrijk van het Tweede Keizerrijk en in het’ Tsaristische Rusland van na 1880. Het schijnt bijvoorbeeld dat er niet één regeringsvijandige actie onder Lodewijk Napoleon was die niet geïnspireerd was door de politie; en de terroristische aanvallen van enig belang in Rusland vóór de oorlog en de revolutie schijnen alle het werk geweest te zijn van de politie.) Het tanende gezag der heersende machten, dat immers aan alle revoluties voorafgaat, blijft in feite voor niemand geheim, aangezien het zich zichtbaar en voelbaar, doch niet per se spectaculair, manifesteert. Maar de symptomen ervan: algemene ontevredenheid, wijdverbreide malaise, en minachting voor de machthebbers, zijn moeilijk grijpbaar aangezien hun betekenis nooit helemaal eenduidig is.  Minachting is echter, hoewel nauwelijks een motief van typische beroepsrevolutionairen, ongetwijfeld één van de krachtigste bronnen van een revolutie; er is vrijwel geen revolutie geweest waarop Lamartines typering over die van 1848, “de revolutie van de minachting”, volstrekt niet op zou gaan.

Hoewel de rol van de beroepsrevolutionair bij het ontketenen van revoluties gewoonlijk zonder veel of geen betekenis is geweest, is zijn invloed op de koers die de revolutie feitelijk zal volgen, zeer groot gebleken. En aangezien hij zijn leertijd heeft doorgebracht in de school van vorige revoluties, zal hij zijn invloed nooit aanwenden ten gunste van het nieuwe en onverwachte, maar ten gunste van een handelen dat in de lijn van het verleden ligt. Aangezien het juist zijn taak is de continuïteit van de revolutie zeker te stellen, zal hij geneigd zijn te argumenteren met behulp van begrippen, ontleend aan historische precedenten. De bewuste en fatale imitatie van gebeurtenissen uit het verleden, die we al eerder ter sprake brachten, ligt, althans gedeeltelijk, juist in de aard van zijn beroep besloten. Lang voordat de beroepsrevolutionairen in het marxisme hun officiële leidraad hadden gevonden voor het interpreteren en becommentariëren van de hele geschiedenis, verleden, heden en toekomst, kon Tocqueville in 1848 al opmerken:

“De nabootsing (d.w.z. van 1789 door de revolutionaire Nationale Vergadering) was zo zichtbaar dat het de afschuwelijke oorspronkelijkheid van de feiten verborg; ik had voortdurend de indruk dat ze de Franse Revolutie eerder als komedie opvoerden dan dat ze haar voortzetten.” [Jellinek, The Paris Commune of 1871 p. 194]

En om nog een voorbeeld te noemen, tijdens de Parijse Commune van 1871, waarop Marx en de marxisten totaal geen invloed hadden, nam tenminste één van de nieuwe tijdschriften, Le Père Duchêne, de oude revolutionaire kalendernamen voor de maanden van het jaar over. Het is inderdaad vreemd dat in deze sfeer, waarin ieder voorval uit vorige revoluties werd overpeinsd alsof het deel uitmaakte van een gewijde geschiedenis, de enige volkomen nieuwe en volkomen spontane instelling in de revolutionaire geschiedenis compleet veronachtzaamd zou worden.

Gewapend met de wijsheid-achteraf is men geneigd deze stelling te verzachten. Er zijn bepaalde hoofdstukken in de geschriften van de utopisch socialisten, in het bijzonder bij Proudhon en Bakoenin, waarin tamelijk gemakkelijk te lezen valt, dat ze bekend waren met het radensysteem. De waarheid is echter, dat deze in wezen anarchistische politieke denkers, vreemd genoeg, niet toegerust waren om een verschijnsel tegemoet te treden dat glashelder aantoonde hoe een revolutie niet eindigde met de afschaffing van staat en regering, maar integendeel de stichting van een nieuwe staat en de vestiging van een nieuwe regeringsvorm beoogde. Nog niet zo lang geleden hebben historici gewezen op de tamelijk opvallende overeenkomsten tussen de raden en de middeleeuwse gemeenten, de Zwitserse kantons, de Engelse zeventiende-eeuwse agitatoren – of liever regelaars (adjustators), zoals ze oorspronkelijk genoemd werden – en de Algemene Raad van Cromwells leger, maar in feite had geen van hen, de middeleeuwse stad misschien uitgezonderd, ooit maar de geringste invloed op het bewustzijn van het volk, dat zich in de loop van een revolutie spontaan organiseerde in raden.

Hieruit volgt dat geen enkele traditie, revolutionair of pre-revolutionair, aansprakelijk gesteld kan worden voor het telkens weer opkomen van het radensysteem sinds de Franse Revolutie. Als we de Februari-revolutie van 1848 in Parijs buiten beschouwing laten, waar een Commission pour les travailleurs (Commissie voor de arbeiders) – in het leven geroepen door de regering zelf – zich bijna uitsluitend bezighield met sociale wetgeving, dan zijn de voornaamste data (noot van de vertaler: Waarom de secties en Commune van 1789 niet genoemd die overigens wel invloed op de Commune van 1871 hadden i.t.t. van wat Arendt hierboven beweert) waarop deze organen van actie en kiemen van een nieuwe staat het licht zagen:

  • het jaar 1870, toen de Franse hoofdstad tijdens de belegering door het Pruisische leger Commune van 1871 had “zich spontaan omvormde tot een federaal lichaam in miniatuur”, dat vervolgens de kern vormde van het bestuur van de Parijse Commune in het voorjaar van 1871; [Jellinek, The Paris Commune of 1871, p. 71]
  • het jaar 1905, toen de golf van spontane stakingen in Rusland plotseling een eigen politiek leiderschap ontwikkelde, buiten alle revolutionaire partijen en groepen om en de arbeiders in de fabrieken zich organiseerden in raden, sovjets, gericht op vertegenwoordigend zelfbestuur;
  • de Februari-revolutie van 1917 in Rusland, toen “ondanks het bestaan van verschillende politieke stromingen onder de Russische arbeiders, de organisatie zelf, dat wil zeggen de sovjet, niet ter discussie stond”, uitspraak van Trotsky gecit. door Anweiler, [Die Rätebewegungen in Russland1905-1921, p. 127]
  • de jaren 1918 en 1919 in Duitsland, toen na de nederlaag van het leger soldaten en arbeiders openlijk in opstand kwamen en zich organiseerden in Arbeiter- und Soldatenräte,terwijl ze in Berlijn eisten dat dit Rätesystem de grondslag zou vormen van de nieuwe Duitse constitutie en samen met de bohémiens uit de cafés, in het voorjaar van 1919 in München de kortstondige Beierse Räterepublik vestigden. [Helmut Neubauer, ‘München und Moskau 1918-1919: Zur Geschichte der Rätebewegung in Bayern’ in: Jahrbüche für Geschichte Osteuropas, Beiheft 4, 1958]
  • en tenslotte de herfst van 1956, toen de Hongaarse Revolutie meteen van begin af aan opnieuw het radenstelsel in Boedapest deed ontstaan, van waaruit het zich “met een ongelofelijke snelheid” over het hele land verspreidde. [Oskar Anweiler, ‘Die Räte in der ungarische Revolution’, in: Osteuropa, dl. VIII, 1958]

Revolutionaire partij tegenover radenstelsel

Louter de opsomming van dit rijtje jaartallen suggereert een continuïteit die in feite nooit bestaan heeft. Het is juist de afwezigheid van continuïteit, traditie en georganiseerde beïnvloeding die de uniformiteit van het verschijnsel zo enorm opvallend maakt. Het belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk van de raden is hun spontane geboorte, aangezien dat overduidelijk in tegenspraak is met het theoretische “twintigste-eeuwse model van revolutie: gepland, voorbereid en met haast koel-wetenschappelijke precisie uitgevoerd door beroepsrevolutionairen” [Sigmund Neumann, ‘The structure and Strategy of Revolution: 1848 and 1948’ in: The Journal of Politics, augustus 1949]. Het klopt, dat daar waar de revolutie niet werd vergeslagen en niet werd gevolgd door een soort restauratie, de één-partij dictatuur, dat wil zeggen het model van de beroepsrevolutionair, het tenslotte won. Maar dat stelsel zegevierde pas na een heftige strijd met de organen en instellingen van de revolutie zelf. Bovendien waren de raden altijd evenzeer organen van orde als van actie en het was altijd hun streven om de nieuwe orde te vestigen die hen in conflict bracht met de groepen van beroepsrevolutionairen, die hen wilden degraderen tot louter uitvoerende organen van de revolutionaire actie. Het is maar al te waar, dat de leden van de raden niet tevreden waren met het bediscussiëren en “zichzelf op de hoogte te stellen” van maatregelen die genomen werden door partijen of vertegenwoordigende organen [assemblies]; ze wensten bewust en uitdrukkelijk directe deelname van alle burgers aan de publieke zaken van het land  en het lijdt geen twijfel dat, zolang de raden bestonden, “ieder individu zijn eigen actieterrein vond en als het ware met eigen ogen zijn eigen inbreng in de gebeurtenissen van de dag kon zien” . Zij die getuige zijn geweest van het functioneren der raden, waren het vaak eens over de mate waarin de revolutie een “ware wedergeboorte van de democratie” teweeg had gebracht, wat inhield dat al zulke wedergeboorten helaas tot mislukken gedoemd waren, aangezien directe behandeling van publieke kwesties door het volk kennelijk onmogelijk was onder moderne omstandigheden. Ze beschouwden de raden als een romantische droom, een soort fantastisch Utopia werd voor een ogenblik werkelijkheid, als was het om de hopeloos romantische verlangens van het volk te tonen, dat kennelijk het ware leven nog niet kent. Deze realisten bepaalden hun eigen positie ten opzichte van het partijen-stelsel en gingen er vanzelfsprekend vanuit dat er geen ander alternatief bestond voor vertegenwoordigend bestuur en vergaten voor het gemak dat de val van het oude regime mede juist het gevolg was geweest van dit stelsel.

Want het opmerkelijke aan de raden was natuurlijk niet alleen dat ze alle partijlijnen doorkruisten – dat leden van de verschillende partijen hierin samen zitting hadden – maar ook dat zo’n partijlidmaatschap totaal geen rol speelde. Ze waren in feite de enige politieke organen voor mensen die tot geen enkele partij behoorden. Vandaar dat ze steeds in conflict kwamen met alle vertegenwoordigende organen, zowel met de oude parlementen als met de nieuwe “grondwetgevende vergaderingen” om de eenvoudige reden dat de laatstgenoemde, ook in hun meest extreme vleugels, toch kinderen bleven van het partijstelsel. In het heetst van de revolutie waren het vooral de partijprogramma’s die de raden scheidden van de partijen; want deze programma’s, hoe revolutionair ook, waren allemaal “stereotype formules” die niet om handelen vroegen maar om uitvoering: “krachtdadige uitvoering in de praktijk”, zoals Rosa Luxemburg het uitdrukte met dat verbazingwekkende, heldere inzicht in de dingen die op het spel stonden. Nu weten we hoe snel de theoretische formule verloren ging in de praktische uitvoering, maar als de formule haar uitvoering had overleefd en zelfs als ze bewezen had het wondermiddel tegen alle sociale en politieke kwalen te zijn, dan moesten de raden toch rebelleren tegen zo’n politiek, daar de kloof tussen de partijdeskundigen, die “wisten”, en de massa van het volk, die verondersteld werd deze kennis toe te passen, geen rekening hield met het vermogen van de gemiddelde burger om te handelen en zijn eigen mening te vormen. Met andere woorden: de raden moesten wel overbodig worden als de geest van de revolutionaire partij zegevierde. Overal waar kennis en handelen hun eigen weg gaan, daar verliest de vrijheid haar terrein.

De raden waren duidelijk ruimtes van vrijheid. Als zodanig weigerden ze altijd zichzelf te beschouwen als tijdelijke organen van de revolutie en deden daarentegen al het mogelijke om zich te vestigen als permanente organen van bestuur. Hoewel ze de revolutie geenszins permanent te willen maken, streefden ze er duidelijk naar “de grondslagen te leggen voor een republiek die met al haar gevolgen toegejuicht werd, de enige regering die voorgoed een einde zal maken aan de eeuw van invasies en burgeroorlogen”; geen paradijs op aarde, geen klasseloze maatschappij, geen droom van socialistische of communistische broederschap, maar de vestiging van “de ware Republiek” was de “beloning” die naar zij hoopten, een einde aan de strijd zou maken [Jellinek, The Paris Commune of 1871, pp. 129 e.v.]. En wat gold voor Parijs in 1871, bleef gelden voor Rusland in 1905, toen de “niet louter destructieve maar constructieve” bedoelingen van de eerste sovjets zo duidelijk werden dat ooggetuigen “het ontstaan en de vorming van een macht konden voelen die op een goede dag in staat zou zijn de omvorming van de Staat te bewerkstelligen” [Anweiler, Die Rätebewegungen in Russland1905-1921, p. 110].

Het was precies deze hoop op een omvorming van de staat, op een nieuwe regeringsvorm die ieder lid van de moderne egalitaire maatschappij in staat zou stellen een “deelnemer” aan de publieke zaak te worden, die begraven werd in de rampzalige afloop van de revoluties van de twintigste eeuw. Daar waren vele oorzaken voor en vanzelfsprekend verschilden ze van land tot land, maar de invloed van wat men gewoonlijk de reactionaire en contra-revolutionaire krachten noemt, is lang niet de voornaamste. Als men de revoluties van onze eeuw in de herinnering terugroept, dan is het in de eerste plaats de zwakheid die opvalt, hun talrijke nederlagen, het gemak van de revolutie, en tenslotte vooral de buitengewoon geringe stabiliteit en het gebrek aan gezag van de meeste Europese regeringen die na de val van Hitlers Europa weer in ere hersteld werden. De rol die de beroepsrevolutionairen en de revolutionaire partijen bij deze rampen speelden was in ieder geval zeer belangrijk en in onze context is die van doorslaggevend belang. Zonder Lenins slagzin “Alle macht aan de sovjets” zou er nooit een Oktoberrevolutie in Rusland zijn geweest, maar of Lenin nu oprecht was of niet toen hij de Sovjetrepubliek uitriep, het blijft een feit dat deze leus duidelijk in tegenspraak was met het openlijk beleden revolutionaire doel van de partij, namelijk de “greep naar de macht”, dat wil zeggen het vervangen van de staatsmachine door het partijapparaat. Als Lenin werkelijk alle macht aan de sovjets had willen geven, dan zou hij de bolsjewistische partij tot dezelfde machteloosheid hebben veroordeeld als het huidige Sowjet-parlement, waarvan zowel de partijafgevaardigden als de niet-partij afgevaardigden door de partij benoemd worden en bij het ontbreken van een lijst met tegenkandidaten zelfs niet via een stemming maar bij acclamatie gekozen worden. Maar hoewel het conflict tussen partij en raden ernstig werd verscherpt doordat beiden claimden de enige “ware” vertegenwoordiger van de Revolutie en het volk te zijn, is hier een van veel belangrijkere kwestie aan de orde.

Wat de raden tartte, was het partijen-stelsel als zodanig, in al zijn vormen en dit conflict kwam steeds in het brandpunt te staan als de raden geboren uit de revolutie, zich keerden tegen de partij of partijen wier enige doel altijd revolutie was geweest. Gezien vanuit een voorhoede-standpunt van een echte Sovjet-republiek was de bolsjewistische partij zelfs gevaarlijker en niet minder reactionair dan alle andere partijen van het verdwenen regime. Wat de regeringsvorm betreft – en in tegenstelling tot de revolutionaire partijen waren de raden mateloos meer geïnteresseerd in het politieke dan in het sociale aspect van de revolutie – is de één-partij dictatuur slechts het laatste stadium in de ontwikkeling van de nationale staat in het algemeen en van het meer-partijenstelsel in het bijzonder. Dat klinkt in de twintigste eeuw wellicht als een gemeenplaats, nu de meer-partijen-democratieën in Europa zozeer in verval zijn geraakt dat in iedere Franse of Italiaanse verkiezing “de fundamenten van de staat en het wezen van het bewind” op het spel staan [Maurice Duverger, Political Parties:Their Organization and Activity in the Modern State (Franse editie, 1951) New York, 1961 p. 419]. Het is daarom verhelderend te zien dat in beginsel hetzelfde conflict al bestond in 1871, tijdens de Parijse Commune, toen Odysse Barrot met buitengewone precisie het voornaamste verschil, gezien in het licht van de Franse geschiedenis, formuleerde tussen de nieuwe regeringsvorm waarnaar de Commune streefde, en het oude regime dat spoedig weer hersteld zou zijn in een andere, niet-monarchale vermomming:

“En tant que révolution sociale, 1871 procède directement de 1793, qu’il continue et qu’il doit achever. ……. En tant que révolution politique, au contraire, 1871 est réaction contre 1793 et un retour à 1789. …… Il a effacé du programme les mots “une et indivisible” et rejeté l’idée autoritaire gui est une idée toute monarchique. .……. pour se rallier à l’idée fédérative, qui est par excellence l’idée libérale et républicaine.” 86 (cursivering van de schrijfster). (Als de sociale revolutie van 1871 direct voortkomt uit die van 1793 dan gaat hij verder en moet hij tot voltooiing komen. ……. Als de politieke revolutie van 1871 daarentegen een reactie is op 1793 en een terugkeer naar 1789 …….. Hij heeft de leuze “een en ondeelbaar” uitgewist en het autoritaire, geheel monarchistische idee verworpen ……… om zich over te geven aan het federatieve idee, dat het liberale en republikeinse idee bij uitstek is.) [Heinrich Koechlin, Die Pariser Commune von 1871 im Bewusstsein iher Anhänger, Don Quichotte Verlag, Basel, 1950, p. 224].

Deze woorden zijn verrassend, omdat ze geschreven werden in een tijd toen er nauwelijks duidelijkheid bestond – in ieder geval niet voor mensen die niet bekend waren met de loop van de Amerikaanse Revolutie – over nauwe relatie tussen de geest van de revolutie en het federalistisch beginsel. Om de intuïtie van Odysse Barrot te staven, moeten we teruggaan naar de Februari-revolutie van 1917 in Rusland en de Hongaarse opstand van 1956, die beide net lang genoeg duurden om te tonen hoe een regering gebaseerd op het radenstelsel eruit zou zien en hoe een radenrepubliek waarschijnlijk zou werken. In beide gevallen waren, volkomen onafhankelijk van elkaar, overal raden of sovjets ontstaan, arbeiders-, soldaten- en boerenraden in Rusland, de meest verschillende soorten raden in Hongarije: buurtraden die ontstonden in alle bestuursdistricten, zogenaamde revolutionaire raden, gevormd door mensen die samen hadden gevochten in de straten, raden van schrijvers en kunstenaars, geboren in de koffiehuizen van Boedapest, studenten- en jongerenraden aan de universiteiten, arbeidersraden in de fabrieken, raden in het leger, raden van ambtenaren en zo voort. De vorming van een raad in elk van deze verschillende groepen maakte van een min of meer toevallig samenzijn een politieke instelling. Het meest frappante aspect van deze spontane ontwikkelingen is dat het deze onafhankelijke en zeer van elkaar verschillende organen in beide gevallen niet meer dan een paar weken (in Rusland) of een paar dagen (in Hongarije) kostte om een proces van coördinatie en integratie via de vorming van overkoepelende raden van een regionaal of provinciaal karakter te beginnen, waaruit tenslotte de afgevaardigden konden worden gekozen voor een volkscongres, dat het hele land vertegenwoordigde Zie voor details van dit proces in Rusland Anweilers boek [Die Rätebewegungen in Russland1905-1921 pp. 155-158] en ook het artikel van dezelfde schrijver over Hongarije [‘Die Räte in der ungarische Revolution’]. Net zoals bij de overeenkomsten van vroeger, “co-sociaties”, en confederaties in de koloniale geschiedenis van Noord-Amerika, zien we ook hier hoe het federale beginsel, het beginsel van bondgenootschappen en coalities tussen autonome eenheden, voortspruit uit de elementaire voorwaarden van de actie zelf, niet beïnvloed door theoretische bespiegelingen over de mogelijkheid van een republikeinse regering in grote gebieden en zelfs niet tot samenhang gedwongen onder de dreiging van een gemeenschappelijke vijand. Het gemeenschappelijk doel was de vorming van een nieuw politiek lichaam, een nieuw type republikeinse regering dat zou rusten op “basis-republieken” en wel zo dat deze, niet door de centrale macht beroofd werden van hun oorspronkelijke wetgevende macht. De raden moesten, om het zo te zeggen, terwijl ze hun vermogen tot handelen en opinievorming angstvallig bewaakten, wel tot de ontdekking komen dat macht gedeeld kan worden en dat het belangrijkste gevolg daarvan de onvermijdelijke scheiding der machten in de regering is.

Partij(en)-stelsels

Het is veelvuldig opgemerkt dat de Verenigde Staten en Groot-Brittannië tot de weinige landen behoren, waar het partijstelsel bevredigend heeft gewerkt om van stabiliteit en gezag te verzekeren. Het is zo, dat het twee-partijen-stelsel optreedt met een grondwet die gebaseerd is op de verdeling van macht over de verschillende takken van het bestuur, en de voornaamste oorzaak van de stabiliteit van dit stelsel is natuurlijk de erkenning van de oppositie als een instelling van de regering. Zo’n erkenning is echter alleen mogelijk als men ervan uitgaat dat de natie niet une et indivisibie is, en dat een scheiding der machten, helemaal geen onmacht, maar macht schept en stabiliseert. Het is uiteindelijk zo, dat hetzelfde beginsel dat Groot-Brittannië in staat stelde zijn verafgelegen bezittingen en koloniën te organiseren in een Gemenebest, het de Britse kolonies in Noord-Amerika mogelijk maakte zich te verenigen in een federaal regeringssysteem. Wat de twee-partijen-stelsels van deze landen, ondanks alle onderlinge verschillen, zo fundamenteel onderscheidt van de veel-partijen-stelsels van de Europese nationale staten is bepaald geen technische kwestie, maar een radicaal verschillende opvatting van macht, die het hele politieke apparaat doortrekt.  Als we de hedendaagse regeringen moesten indelen naar het machtsprincipe waarop ze gebaseerd zijn, dan zou het onderscheid tussen de éénpartij dictaturen en de veel-partijen-stelsels veel minder beslissend blijken te zijn dan het verschil dat deze beide systemen scheidt van de twee-partijen-stelsels. Nadat de natie in de loop van de negentiende eeuw “in de schoenen van de absolute vorst was gaan staan” kwam in de loop van de twintigste eeuw de beurt aan de partij om in de schoenen van de natie te stappen. Het spreekt daarom welhaast vanzelf, dat de voornaamste kenmerken van de moderne partij – haar autocratische en oligarchische structuur, haar gebrek aan interne democratie en vrijheid, haar neiging om “totalitair te worden”, haar claim op onfeilbaarheid – schitteren door afwezigheid in de Verenigde Staten en in mindere mate ook in Groot-Brittannië.

Nu, het mag dan waar zijn, dat als bestuursvorm alleen het twee-partijen-stelsel zijn levensvatbaarheid en zijn vermogen om de constitutionele vrijheden te waarborgen heeft bewezen, het is ook waar dat het op z’n best een zekere controle op de regeerders door de geregeerden heeft gebracht, maar het heeft de burger geenszins “deelnemer” aan de publieke zaak gemaakt. Het beste wat de burger kan hopen, is “vertegenwoordigd” te worden, waarbij het duidelijk is dat slechts de belangen of het welzijn van de kiezers vertegenwoordigd en behartigd kunnen worden, maar noch hun daden, noch hun meningen. In dit systeem zijn de meningen van het volk in feite niet te peilen, om de eenvoudige reden dat ze niet bestaan. Meningen worden gevormd in een proces van open discussie en openbaar debat en daar waar geen mogelijkheid bestaat voor de vorming van meningen, daar kunnen misschien stemmingen bestaan – stemmingen van de massa’s en van stemmingen van individuen, beide even grillig en onbetrouwbaar – maar geen mening. Het beste dat de vertegenwoordiger daarom kan doen, is zo te handelen als zijn kiezers zouden handelen indien ze daar zelf de kans toe hadden gekregen. Dit gaat niet op voor belangen en welzijnskwesties, die wel objectief beoordeeld kunnen worden en ook niet waar de noodzaak tot handelen en beslissen voortkomt uit de verschillende conflicten tussen belangengroepen. Met behulp van pressiegroepen, lobbies en andere middelen kunnen de kiezers de handelingen van hun vertegenwoordigers inderdaad beïnvloeden als het gaat om hun belangen, dat wil zeggen: ze kunnen hun vertegenwoordigers dwingen hun wensen uit te voeren ten koste van de wensen en belangen van andere groepen stemmers. In al deze gevallen handelt de kiezer vanuit de zorg voor zijn eigen leven en welzijn en het restje macht dat hij nog steeds in handen houdt, lijkt eerder op de meedogenloze dwang waarmee de chanteur zijn slachtoffer gehoorzaamheid afdwingt dan op de macht die voortkomt uit gezamenlijke actie en gezamenlijk debat.

Hoe het ook zij, zowel het volk in het algemeen, als de politicologen in het bijzonder twijfelen er nauwelijks aan dat de partijen, door hun monopolie op de kandidaatstelling, niet kunnen worden beschouwd als organen van het volk, maar eerder als zeer doeltreffende instrumenten om de macht van het volk te kortwieken en onder controle te houden. Het is maar al te waar, dat vertegenwoordigend bestuur in feite oligarchische bestuur is geworden, hoewel niet in de klassieke betekenis van bestuur door weinigen in het belang van weinigen. Wat we tegenwoordig democratie noemen, is een regeringsvorm waarbij een kleine minderheid regeert, althans verondersteld wordt te regeren, in het belang van velen. Deze regeringsvorm is in zoverre democratisch, dat haar voornaamste doel het welzijn van het volk en het geluk van het individu is; maar zij kan oligarchisch genoemd worden in de zin dat publiek geluk en publieke vrijheid weer het privilege zijn geworden van een kleine minderheid.

De verdedigers van dit stelsel van de welvaartsstaat moeten, als ze liberaal en democraat zijn, juist het bestaan van publiek welzijn en publieke vrijheid ontkennen; ze moeten beklemtonen dat politiek een zware opgave is en dat het doel van politiek zelf niet politiek is. Ze zullen het eens zijn met Saint-Just:

“La liberté du peuple est dans la vie privée; ne la troublez point. Que le gouvernement… ne soit une force que pour protéger cet état de simplicité contre la force même” (De vrijheid van het volk ligt in haar privé leven; val haar niet lastig. De regering ……. is slechts een macht om deze eenvoudige situatie te beschermen tegen die macht.)

Als ze daarentegen, wijzer geworden door de hevige beroeringen van deze eeuw, hun liberale illusie van een soort ingeboren goedheid van het volk verloren hebben, dan zullen ze waarschijnlijk tot de conclusie komen dat “we geen volk kennen dat zichzelf regeerde”, dat “de wil van het volk in wezen anarchistisch is: het wil doen wat het graag doet”, dat het een “vijandige” houding tegenover elke regering aanneemt, omdat “regering en beperking onscheidbaar zijn” en beperking per definitie “van buiten komt”.

Zulke moeilijk bewijsbare beweringen zijn nog moeilijker te weerleggen, maar de vooronderstellingen waarop ze gebaseerd zijn, zijn niet moeilijk aan te wijzen. In theorie is de gelijkstelling van “volk” met massa de belangrijkste en de meest kwalijke, een vooronderstelling die maar al te plausibel in de oren klinkt van ieder die leeft in een massamaatschappij en voortdurend wordt blootgesteld aan haar vele hinderlijke prikkels. Dit geldt voor ieder van ons, maar de schrijver die ik citeerde, leeft bovendien in een van die landen waar de partijen sinds lang gedegenereerd zijn tot massabewegingen, die buiten het parlement opereren en binnengedrongen zijn in de privé- en sociale domeinen van familieleven, opvoeding, culturele en economische belangen. Het gemak waarmee hier “volk” en massa gelijkgesteld worden, groeit uit tot een vanzelfsprekendheid. Het is waar dat het organisatieprincipe van deze bewegingen gelijke tred houdt met het bestaan van de moderne massa’s, maar hun geweldige aantrekkingskracht ligt in het wantrouwen en de vijandschap van het volk tegenover het bestaande partijenstelsel en de gangbare parlementaire procedures van vertegenwoordiging. Waar dit wantrouwen niet bestaat, zoals in de Verenigde Staten, leiden de voorwaarden van een massamaatschappij niet tot de vorming van massabewegingen, terwijl zelfs landen waar de massamaatschappij nog weinig ontwikkeld is, bijvoorbeeld Frankrijk, ten prooi vallen aan massabewegingen, als er maar voldoende vijandschap tegen het partijen-stelsel en het parlementaire systeem bestaat. Men zou het zo kunnen uitdrukken: hoe duidelijker het falen van het partijen-stelsel is, des te gemakkelijker zal het voor een beweging zijn om niet alleen tot de verbeelding van het volk te spreken en het te organiseren, maar ook om het om te vormen tot een massa. In de praktijk is het tegenwoordige “realisme”, dat – evenals het realisme van Saint-Just – niet meer gelooft in de politieke vermogens van het volk, hecht verankerd in het bewuste of onbewuste besluit om de werkelijkheid van de raden te negeren en ervan uit te gaan, dat er geen alternatief voor het huidige systeem bestaat en ook nooit heeft bestaan.

Politieke competenties en bestuurskwaliteiten

De historische werkelijkheid is echter dat het partij- en radenstelsel ongeveer even oud zijn; beide waren vóór de revoluties onbekend en beide zijn het gevolg van de moderne en revolutionaire leerstelling dat alle inwoners van een bepaald gebied het recht hebben om te worden toegelaten tot het publieke, politieke domein. De raden zijn, anders dan de partijen, altijd ontstaan tijdens de revolutie zelf; ze kwamen voort uit het volk als spontane organen van actie en orde. Dit punt verdient bijzondere aandacht. Niets is natuurlijk in scherper tegenspraak met het oude adagium van de anarchistische en wetteloze “natuurlijke” neigingen van een volk dat aan zichzelf wordt overgelaten dan het verschijnsel der raden. Zij hielden zich, overal waar ze ontstonden en wel het meest uitgesproken tijdens de Hongaarse Revolutie, bezig met de reorganisatie van het politieke en economische leven van het land en de vestiging van een nieuwe orde.  Partijen – anders dan fracties, die immers typerend zijn voor alle parlementen en vertegenwoordigende vergaderingen, of deze nu erfelijk of gekozen zijn – zijn tot dusverre nog nooit ontstaan tijdens een revolutie; ze gingen eraan vooraf, zoals in de twintigste eeuw, of ze ontwikkelen zich met de uitbreiding van het algemeen kiesrecht. Vandaar dat de partij, als uitbreiding van een parlementaire fractie of als buitenparlementaire schepping, een instituut is geweest dat de parlementaire regering moest voorzien van de benodigde steun van het volk, waarbij dan altijd werd aangenomen dat het volk door te stemmen voor de steun zorgde, terwijl het handelen bleef voorbehouden aan de regering. Als de partijen vechtlustig worden en zich actief gaan bezighouden met de politiek, dan schenden ze zowel hun eigen beginsel als hun functie in de parlementaire regering: ze worden subversief en wel zonder rekening te houden met hun doctrines en ideologieën. De desintegratie van de parlementaire regering – in Italië en Duitsland na de Eerste Wereldoorlog bijvoorbeeld, of in Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog – heeft bij herhaling aangetoond hoe zelfs partijen die de handhaving van de statusquo steunden, in feite meehielpen de regering te ondermijnen op het moment dat ze hun institutionele beperkingen te buiten gingen. Handelen en deelname aan de publieke zaak, natuurlijke verlangens van de raden, zijn blijkbaar geen tekenen van gezondheid en vitaliteit, maar van verval en verwording als ze zich voordoen bij een instelling die altijd de primaire taak had om te vertegenwoordigen.

Want het is inderdaad waar dat het essentiële kenmerk van de overigens sterk uiteenlopende partijen-stelsels is “dat ze kandidaten ‘benoemen’ voor verkiesbare functies in het vertegenwoordigend bestuur” en misschien is het zelfs juist te zeggen dat “de daad van het benoemen zelf voldoende is om een partij in het leven te roepen”.  Vandaar dat de partij er als instelling vanaf het eerste begin vanuit ging, dat de deelname van de burger aan de publieke zaak óf werd gewaarborgd door andere openbare organen óf niet noodzakelijk was en dat de laatst toegelaten lagen van de bevolking tevreden moesten zijn met vertegenwoordiging. Het kon ook zijn dat de partij er vanuit ging, dat alle politieke kwesties in de welvaartsstaat uiteindelijk administratieve problemen zijn, die behandeld en opgelost dienen te worden door deskundigen; in dat geval bezitten de vertegenwoordigers van het volk zelfs nauwelijks een eigen terrein van actie en zijn hoge ambtenaren geworden, die hetzelfde soort werk doen, hoewel in het publiek belang, als de particuliere ondernemer. Indien die laatste veronderstelling juist zou blijken – en wie zou kunnen ontkennen dat de politiek in onze massa-maatschappijen behoorlijk is weggekwijnd en vervangen door het “beheer der dingen” zoals Engels dat voor de klassenloze maatschappij voorspelde? – dan zouden de raden in feite beschouwd moeten worden als teloorgegane instellingen, die mensen totaal niet aanspreken. Maar hetzelfde of vrijwel hetzelfde zou dan heel spoedig ook blijken te gelden voor het partijen-stelsel, want uitvoering en beheer zijn in wezen niet alleen a-politiek maar ook onpartijdig, daar hun werkwijze wordt gedicteerd door de noodzaak die aan alle economische processen ten grondslag ligt. In een maatschappij van overvloed hoeven tegenstrijdige groepsbelangen niet langer tegen elkaar uitgespeeld te worden en het beginsel van oppositie is alleen van kracht zolang er echte keuzes zijn die de objectieve en aantoonbaar steekhoudende meningen van deskundigen te boven gaan. Wanneer regeren werkelijk beheren is geworden, dan kan het partijenstelsel alleen nog uitlopen op onbekwaamheid en verspilling. De enige niet verouderde taak die het partijen-stelsel in zo’n bestel mogelijk zou kunnen vervullen, is om corruptie van ambtenaren tegen te gaan en zelfs deze taak zou veel beter en geloofwaardiger vervuld kunnen worden door de politie.

Het conflict tussen de twee stelsels, de partijen en de raden, kwam in alle revoluties in de twintigste eeuw naar voren. Het punt waar het om draaide was vertegenwoordiging tegenover actie en medezeggenschap. De raden waren organen van actie, de revolutionaire partijen waren organen van vertegenwoordiging en hoewel de revolutionaire partijen de raden halfhartig erkenden als werktuigen van de “revolutionaire strijd” trachtten ze hen toch, zelfs in het heetst van de revolutie, van binnen uit over te nemen; ze wisten maar al te goed dat niet één partij, hoe revolutionair ook, in staat zou zijn de omvorming van de regering tot een echte Sovjet-republiek te overleven. Voor de partijen was de behoefte aan actie van voorbijgaande aard, en ze twijfelden er niet aan, dat na de overwinning van de revolutie verdere actie eenvoudig onnodig of ontwrichtend zou blijken. Het was uiteindelijk niet te wijten aan gebrek aan vertrouwen en het streven naar macht, dat de beroepsrevolutionairen zich keerden tegen de revolutionaire organen van het volk; het waren veeleer de elementaire overtuigingen die de revolutionaire partijen met alle andere partijen deelden. Ze waren het er over eens, dat het doel van een regering het welzijn van het volk was en dat politiek in wezen niet om actie maar beheer ging.

Wat dit aangaat, moet wel eerlijk worden gezegd, dat alle partijen van links tot rechts meer met elkaar gemeen hebben dan de revolutionaire groepen ooit gemeen hadden met de raden. Wat bovendien de zaak uiteindelijk besliste ten gunste van de partij en de één-partij-dictatuur, was geenszins alleen een machtsoverwicht of het vastbeslotenheid om de raden met meedogenloos geweld te vernietigen.

De revolutionaire partijen hebben weliswaar nooit begrepen in hoeverre het radensysteem de opkomst van een nieuwe regeringsvorm betekende, maar het is ook zo dat de raden niet konden begrijpen welke beheerstaken het regeringsapparaat in moderne maatschappijen werkelijk allemaal moet vervullen. De fatale misvatting van de raden is altijd geweest, dat ze zelf geen duidelijk onderscheid maakten tussen het deelnemen aan de publieke zaak en het bestuur of het beheer van zaken in het publiek belang. In de vorm van arbeidersraden hebben ze steeds weer geprobeerd de leiding van de fabrieken over te nemen en al deze pogingen liepen uit op een hopeloos fiasco. “De wens van de werkende klasse”, vernemen wij, “is vervuld. De fabrieken zullen geleid worden door de arbeidersraden.” Het schijnt dat met deze woorden de Hongaarse vakbonden zich in 1956 aansloten bij de arbeidersraden. We kennen ditzelfde verschijnsel natuurlijk van de Russische Revolutie en van de Spaanse Burgeroorlog. Deze zogenaamde wens van de werkende klasse klinkt eerder als een poging van de revolutionaire partij om de politieke aspiraties van de raden tegen te werken door hun leden het politieke domein uit te jagen en ze weer de fabriek in te drijven. En deze verdenking steunt op twee feiten: (1) de raden zijn altijd in de eerste plaats politieke organen geweest, sociale en economische eisen speelden een zeer bescheiden rol en (2) het was juist dit gebrek aan belangstelling voor sociale en economische kwesties dat in de ogen van de revolutionaire partij een duidelijk teken was van hun “abstracte, liberalistische kleine-middenklasse-mentaliteit”. Dit waren de door de Zuidslavische Communistische Partij tegen de Hongaarse Revolutie aangevoerde bezwaren. Zie het artikel van Anweiler [‘Die Räte in der ungarische Revolution’] Deze verwijten zijn niet nieuw; ze werden keer op keer, in veelal dezelfde bewoordingen, geuit tijdens de Russische Revolutie. In werkelijkheid was het een teken van hun politieke rijpheid, terwijl het verlangen van de arbeiders om zelf de fabrieken te leiden een teken was van het begrijpelijke, maar politiek onbelangrijke verlangen van individuen om op te klimmen tot posities die tot dan toe alleen bereikbaar waren geweest voor de middenklasse.

Zonder twijfel beschikken mensen uit de arbeidersklasse ook over leiderskwaliteiten; het probleem was alleen dat je die allesbehalve in de arbeidersraden terugvindt. Want de mensen die ze vertrouwden, werden op grond van politieke criteria uit hun eigen midden gekozen, vanwege hun betrouwbaarheid, hun persoonlijke integriteit, hun vermogen tot oordelen en veelal hun fysieke moed. Dezelfde mensen, volkomen politiek competent, moesten wel te kort schieten als hun de leiding van een fabriek of andere beheerstaken werden toevertrouwd. Want de kwaliteiten van de staatsman of de homo politicus en de kwaliteiten van de manager of beheerder zijn niet alleen verschillend, maar zij komen bijna nooit samen in één persoon; de ene moet om kunnen gaan met mensen op het terrein van menselijke verhoudingen, waar het gaat om vrijheid en de ander moet mensen en dingen kunnen hanteren in een levenssfeer van behoeftes. De fabrieksraden brachten een element van actie in het beheer van dingen en dit kon natuurlijk alleen maar chaos scheppen. Het waren juist deze tot mislukken gedoemde pogingen die het radenstelsel een slechte naam bezorgden. Zij waren niet in staat het economische systeem van het land te organiseren of liever weer op te bouwen en de voornaamste oorzaak van hun falen is niet gelegen in enige vorm van bandeloosheid van het volk, maar juist in zijn politieke kwaliteiten. Anderzijds slaagden de partij-apparaten uiteindelijk – ondanks vele tekortkomingen: corruptie, onbekwaamheid en ongelofelijke verspilling – waar de raden hadden gefaald. Dit kwam door hun oorspronkelijk oligarchische en zelfs autocratische structuur, die hen zo totaal ongeschikt maakte voor politieke doeleinden.

Spaces of freedom

Overal, waar vrijheid bestaan heeft als een tastbare werkelijkheid, is ze altijd ruimtelijk beperkt geweest. Dit geldt vooral heel duidelijk voor de grootste en belangrijkste negatieve vrijheid: de vrijheid van beweging. De grenzen van het nationale territorium of de muren van de stadsstaat omvatten en beschermden een ruimte waarin men alle bewegingsvrijheid genoot. Verdragen en internationale afspraken voorzien in een uitbreiding van deze territoriaal beperkte vrijheid voor burgers buiten hun eigen land. Maar zelfs onder deze moderne omstandigheden blijft de oorspronkelijke combinatie van vrijheid en een beperkte ruimte duidelijk zichtbaar. Wat geldt voor vrijheid van beweging, geldt grotendeels voor vrijheid in het algemeen. Vrijheid in positieve zin is alleen mogelijk onder gelijken, en gelijkheid zelf is zeker geen algemeen geldig beginsel, maar alleen toepasbaar met beperkingen en zelfs binnen ruimtelijke grenzen. Als we deze ruimtes van vrijheid – die we, niet woordelijk, maar wel in de geest van John Adams, ook verschijningsruimtes (spaces of freedom) zouden kunnen noemen – vergelijken met het politieke domein zelf, dan zullen we geneigd hen te zien als eilanden in een zee of als oasen in een woestijn. Dit beeld wordt ons, geloof ik, niet alleen maar door de logica van de gelijkenis ingegeven, maar ook door het verhaal van de geschiedenis.

Het verschijnsel waarmee ik me hier bezighoud, wordt gewoonlijk de ‘élite’ genoemd, een term waar ik moeite mee heb. De politieke levenswijze is nooit de levenswijze van het gewone volk geweest en zal dat ook nooit worden, daar twijfel ik niet aan. Ook al is het waar, dat het politieke bedrijf per definitie niet alleen de massa, maar strikt genomen ook alle burgers aangaat. Politieke hartstochten – moed, het najagen van publiek geluk, het genoegen van publieke vrijheid, een ambitie die hogerop wil, niet alleen ongevoelig voor sociale status en een hoge ambtelijke functie, maar zelfs voor succes en erkenning – zijn wellicht niet zo zeldzaam als we geneigd zijn te denken, wij die leven in een maatschappij die alle deugden heeft vervormd tot sociaal waarden. Het is evenwel zeker dat ze onder alle omstandigheden niet algemeen voorkomen. Mijn probleem met de ‘elite’ is dat de term een oligarchische regeringsvorm inhoudt, de overheersing van velen door het bewind van weinigen. Hieruit kan men slechts concluderen – zoals inderdaad in onze hele traditie van politiek denken gebeurd is – dat het wezen van politiek heersen is en de voornaamste politieke passie de passie voor heersen of regeren. Dit is naar mijn mening volstrekt onjuist. Het feit dat politieke ‘élites’ steeds het politieke lot hebben bepaald van de massa, en in de meeste gevallen heerschappij over hen hebben uitgeoefend, duidt enerzijds op de bittere noodzaak van de weinigen om zich te verdedigen tegen de velen, of liever het eiland van vrijheid dat zij zijn gaan bewonen, te beschermen tegen de omringende zee van noodzaak; en anderzijds is het een teken van de verantwoordelijkheid die automatisch komt te rusten op hen die zorgen voor het lot van hen die dat niet doen. Maar noch deze noodzaak, noch deze verantwoordelijkheid raken de kern, het wezen zelf van hun leven, namelijk de vrijheid; beide zijn bijkomstig en van secundair belang vergeleken bij wat zich afspeelt binnen de beperkte ruimte van het eiland zelf. Gevat in termen van de hedendaagse instellingen zou het politieke leven van een lid van het vertegenwoordigende stelsel in het parlement en in het congres, waar hij zich beweegt onder zijn gelijken, werkelijkheid worden, hoeveel van zijn tijd hij ook besteed mag hebben aan zijn verkiezingscampagne, aan pogingen de stem van de kiezer te winnen en aan het luisteren naar de kiezer. Het gaat niet alleen om het duidelijk bedrieglijke van deze dialoog in het moderne partijenstelsel, waar de kiezer alleen maar een optie al of niet kan bekrachtigen die (de Amerikaanse ‘primaries’, een voorverkiezing in de Verenigde Staten waarin de kandidaat van een partij direct genomineerd wordt door de kiezers (opm. v.d. vertaler) uitgezonderd ontworpen is zonder hem. Het gaat zelfs niet om opvallende gevallen van misbruik, zoals het invoeren van Madison-Avenue-methoden in de politiek Dit begrip verwijst naar de gelijknamige straat in Manhattan waarin veel reclamebureaus gevestigd zijn (opm. v.d. vertaler), waardoor de betrekking tussen vertegenwoordiger en kiezer het karakter krijgt van die tussen koper en verkoper. Zelfs als er communicatie is tussen volksvertegenwoordiger en kiezer, tussen de natie en het parlement – en het bestaan van zo’n communicatie geeft het kenmerkende verschil aan tussen de stelsels van de Britten en de Amerikanen enerzijds en die van West-Europa anderzijds – dan is dat nooit een communicatie tussen gelijken, maar tussen hen die het regeren ambiëren en hen die ermee instemmen geregeerd te worden. Het ligt juist in de aard van het partijen-stelsel “de formule ‘een regering van het volk door het volk’ door de formule ‘een regering van het volk door een uit het volk voortgekomen elite‘ te vervangen” [Duverger, Political Parties, p. 425].

Men heeft wel gezegd dat “de diepste betekenis van de politieke partijen” gezocht moet worden in het feit dat ze voorzien in “het noodzakelijke kader dat de massa in staat stelt uit zichzelf zijn eigen élites te rekruteren” [Duverger, Political Parties, p. 426] en het is maar al te waar dat het in de eerste plaats de partijen zijn geweest die een politieke carrière mogelijk maakten voor leden van de lagere klassen. Zonder twijfel correspondeert de partij, als het instituut bij uitstek van de democratische regeringsvorm, met een van de voornaamste kenmerken van de moderne tijd, namelijk de voortdurend en op alle gebieden toenemende gelijkvormigheid van de maatschappij; maar dit betekent geenszins dat zij ook correspondeert met de diepste betekenis van revolutie in de moderne tijd. De ‘uit het volk voortgekomen élite’ heeft de vroegere élites van geboorte en geld vervangen; hij heeft nergens het volk qua volk in staat gesteld zijn intrede te doen in de politiek en deel te nemen aan de publieke zaak. De verhouding tussen een regerende élite en het volk, tussen de weinigen die onder elkaar een publieke ruimte scheppen, en de velen die buiten die ruimte een leven in duisternis leiden, is onveranderd gebleven. Vanuit het gezichtspunt van de revolutie en het voortbestaan van de revolutionaire geest ligt de moeilijkheid niet in de feitelijke opkomst van een nieuwe élite: het is niet de revolutionaire geest, maar de democratische gezindheid van de gelijkheid voorstaande maatschappij die ertoe neigt de duidelijke onbekwaamheid en het opvallende gebrek aan belangstelling van grote delen van de bevolking in politieke zaken als zodanig te ontkennen. De moeilijkheid ligt in het ontbreken van openbare ruimten waar het gros van de mensen toegang zou hebben, en van waaruit een élite zou kunnen worden geselecteerd, of liever waaruit deze zichzelf kon selecteren. Met andere woorden: de moeilijkheid is dat politiek een beroep is geworden en een carrière, en dat de ‘élite’ daarom gekozen wordt naar maatstaven en criteria die op zichzelf in hoge mate apolitiek zijn. Het ligt in de aard van elk partijen-stelsel dat de echte politieke talenten zich slechts in uitzonderlijke situaties kunnen laten gelden en het is zelfs uitzonderlijker dat de specifiek politieke kwaliteiten de handige manoeuvres van de partijpolitiek overleven, die immers doodgewoon verkooptechniek vraagt. Natuurlijk waren de mensen die in de raden zaten ook een élite; ze waren zelfs de enige politieke élite, van het volk en uit het volk, die de moderne wereld ooit gezien heeft, maar zij werden niet van bovenaf benoemd en van beneden gesteund. Het is verleidelijk te beweren dat de basisraden, die ontstonden waar mensen samen leefden en werkten, zichzelf gekozen hadden; zij die zich organiseerden, waren degenen die zich verantwoordelijk voelden en het initiatief namen; ze waren de politieke élite van het volk, die door de revolutie in de openbaarheid trad. Uit deze ‘basisrepublieken’ kozen de raadsleden dan hun afgevaardigden voor een hogere raad en deze afgevaardigden werden op hun beurt gekozen (in een hogere) raad door hun gelijken; ze waren noch aan enige pressie van bovenaf, noch van onderaf onderworpen. Hun kwalificatie berustte geheel en al op het vertrouwen van hun gelijken en deze gelijkheid was niet natuurlijk maar politiek, het was niet iets waarmee ze geboren waren; het was de gelijkheid van hen die zich inzetten voor een gezamenlijke onderneming en daar nu mee bezig waren. Waren zij eenmaal gekozen en naar de volgende raad afgevaardigd, dan bevonden de afgevaardigden zich weer onder gelijken, want zij waren op elke trap van dit systeem degenen die een bijzondere opdracht hadden ontvangen. Ongetwijfeld zou deze regeringsvorm, als zij volledig ontwikkeld was, weer de vorm van een piramide hebben aangenomen, dat wil dus zeggen van een in wezen autoritaire regeringsvorm. Maar terwijl in alle autoritaire regeringsvormen die wij kennen, het gezag van boven naar beneden doorwerkt, zou in dit geval het gezag noch aan de top, noch aan de basis zijn oorsprong hebben, maar op elk niveau van de piramide. En het is duidelijk dat hierin de oplossing gevonden zou kunnen worden van een der ernstigste problemen van de moderne politiek, namelijk niet de vraag hoe vrijheid en gelijkheid met elkaar in overeenstemming te brengen, maar gelijkheid en gezag.

(Om misverstand te voorkomen: De criteria voor het selecteren van de besten zoals die voorgesteld worden in het radenstelsel, het beginsel van zelfselectie in de basisorganen en dat van persoonlijk vertrouwen in hun ontwikkeling tot een federale regeringsvorm, zijn niet algemeen geldig. Ze zijn alleen toepasbaar op het politieke domein. De culturele, literaire en artistieke, de wetenschappelijke en ambtelijke en zelfs de sociale élites van een land zijn onderworpen aan totaal andere maatstaven, waarbij het criterium van gelijkheid schittert door afwezigheid. Het beginsel van gezag echter eveneens. Het aanzien van een dichter bijvoorbeeld wordt noch bepaald door een vertrouwensvotum van zijn mededichters, noch door het fiat van de erkende meester, maar integendeel door hen die alleen maar van poëzie houden en niet in staat zijn zelf ook maar één regel te schrijven. Het aanzien van de wetenschapper wordt daarentegen wel bepaald door zijn collega’s, maar niet op grond van hoogstaande persoonlijke hoedanigheden en kwaliteiten; de criteria zijn in dit geval objectief en niet afhankelijk van argumentatie en overreding. Sociale élites tenslotte ontstaan, zeker in een gelijkheidsmaatschappij waar geboorte noch bezit tellen, door discriminatieprocessen.)

“Het is verleidelijk de mogelijkheden van de raden nog verder uit te spinnen, maar het is beslist verstandiger om met Jefferson te zeggen: “Maak er een begin mee voor één speciaal doel en weldra zal blijken voor welke andere doeleinden ze het beste instrument vormen”. Het beste instrument bijvoorbeeld om de moderne massamaatschappij met haar gevaarlijke neiging tot de vorming van pseudo-politieke massabewegingen te ontmantelen, of nog liever de beste, de natuurlijkste manier om de maatschappij van onderop te doordrenken met een ‘élite’ die door niemand wordt gekozen, maar zichzelf vestigt. De vreugden van publiek geluk en de verantwoordelijkheid voor de publieke zaak zouden dan ten deel vallen aan die weinigen uit alle lagen van de maatschappij die van politieke vrijheid houden en zonder deze niet ‘gelukkig’ kunnen zijn. Voor de politiek zijn zij de besten, en het is de taak van een goede regering en het kenmerk van een goedgeordende republiek dat men hun de plaats geeft waar ze recht op hebben in het publieke domein. Men bedenke wel dat zo’n ‘aristocratische’ regeringsvorm het einde zou betekenen van het algemeen kiesrecht zoals wij dat tegenwoordig opvatten; want alleen zij die als vrijwillige leden van een ‘basisrepubliek’ hebben getoond dat hun meer ter harte gaat dan hun privé welzijn en dat ze zich bezighouden met de toestand in de wereld, zouden een stem moeten hebben in het beleid van de republiek. Deze uitsluiting van politiek zou echter geen vernedering mogen betekenen, aangezien een politieke élite beslist niet identiek is aan een sociale, culturele of professionele élite. De uitsluiting zou bovendien niet afhankelijk zijn van een extrapolitiek lichaam; als zij die erbij horen, zichzelf hebben gekozen, hebben zij die er niet bij horen zichzelf uitgesloten. En deze zelfuitsluiting zou zeker geen willekeurige discriminatie te zijn, maar in feite inhoud en realiteit geven aan een van de belangrijkste negatieve vrijheden die we genoten hebben sinds het einde van de antieke wereld, namelijk vrijheid van de politiek, iets dat onbekend was in Rome en Athene en dat in politiek opzicht wellicht het belangrijkste aspect is van onze christelijke erfenis.

Dit, en waarschijnlijk nog veel meer, ging verloren toen de revolutionaire geest – een nieuwe geest en de geest van een nieuw begin – slaagde er niet in een geëigend instituut te vinden. Niets kon dit falen goed maken of het definitieve ervan voorkomen, behalve de herinnering en het ophalen van die herinnering. En aangezien het pakhuis der herinnering beheerd en bewaakt wordt door de dichters, wier taak het is de woorden te vinden en te vormen waar wij mee leven, is het wellicht verstandig ons tot slot te wenden tot twee hunner (de één modern, de ander klassiek), teneinde een geschikte en heldere verwoording te vinden van de feitelijke inhoud van onze verloren schat. De moderne dichter is René Char, wellicht de helderste onder de vele Franse schrijvers en kunstenaars die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het Verzet zaten. Zijn boek met aforismen is geschreven in het laatste oorlogsjaar, de bevrijding in oprechte ongerustheid afwachtend. Hij wist immers dat hun niet alleen de welkome bevrijding van de Duitse bezetting te wachten stond, maar ook een bevrijding van de ‘last’ van de publieke zaak. Ze zouden moeten terugkeren naar de épaisseur triste (treurige diepte) van hun privé bestaan en ambities, naar de ‘steriele mistroostigheid’ van de vooroorlogse jaren, toen het was alsof alles wat ze deden vervloekt was: “Als ik het overleef, zal ik moeten breken met de geur van deze betekenisvolle jaren, dat weet ik; ik zal mijn schat zonder protest moeten wegwerpen (niet smoren).” Deze schat was, dat hij ‘zichzelf gevonden had’, zo meende hij; dat hij zichzelf niet langer verdacht van ‘onoprechtheid’; dat hij geen masker en geen schijngestalte nodig had; dat hij zich, waar hij ook ging, aan anderen en zichzelf toonde zoals hij was; dat hij het zich kon veroorloven ‘naakt te lopen’ [René Char, Feuillets d’Hypnos, 1946 (Engelse vert. Hypnos Waking: Poems and Prose, New York, 1956)]. Deze overdenkingen zijn van groot belang, aangezien ze getuigen van de onvrijwillige dialoog met zichzelf, van de vreugden van het openbaar optreden (appearing) in woord en daad, zonder dubbelzinnigheid en zelfbespiegeling, die onlosmakelijk verbonden zijn aan handelen. En toch zijn ze misschien te ‘modern’, te egocentrisch om precies de kern te raken van die “erfenis die ons zonder enig testament is nagelaten”. In Oedipus in Colonus, het stuk van zijn ouderdom, heeft Sophocles de beroemde en angstwekkende regels geschreven:

“Niet geboren worden is verkieslijker dan alle betekenis die in woorden ligt; en als het leven eenmaal is, dan is het verreweg het beste dat het zo spoedig mogelijk weer gaat waar het vandaan kwam.”

Daarin vertelt hij ons ook, door de mond van Theseus – de legendarische stichter van Athene die daarom ook namens deze stad spreekt – wat gewone mensen, jong en oud, in staat stelde de last des levens te dragen: het was de polis, de ruimte waarin een mens vrij kon handelen en spreken, en daarmee ‘het leven zijn glans kon geven’.

 

naar boven |