Geldrijkheid of Deugd?

Afbeelding:  spotprent waarin de Nederlandse Vrijheid drie patriotten als keeshonden met een karwats dresseert om een dansje te maken. Naar aanleiding van de politieke toestand in 1787. De teksten op de karwats: “De meubelen. Zes gulden. Vier gulden 10. Drie gulden. 1 Daalder.”  De vrijheid zet republikeinen aan het werk.
 
De ideale republiek lag volgens de klassieke Griekse filosoof Plato mijlenver van zee, want de handel en wandel in havensteden zou de orde van zijn politieke staat verstoren. Het doen van zaken stond ook bij zijn land- en tijdgenoot Aristoteles in laag aanzien; de ware burger was bezig met politiek en bestuur. Een republiek kon alleen bestaan als haar burgers bereid waren hun eigenbelang op te offeren voor het algemeen belang. Dat was niet gebruikelijk in de economie, waar zakenlieden en bankiers vooral gedreven werden door eigen gewin. Wat dat betreft staat Joris Luyendijk met zijn kritische boek Dit kan niet waar zijn over de amorele bankwereld in een eerbiedwaardige, republikeinse traditie.
 
Als de Franse historicus Fernand Braudel gelijkt heeft dat geografie de geschiedenis van een regio bepaalt, dan zou Nederland in de 16e eeuw helemaal geen ‘ideale’ republiek kunnen zijn. In de Lage Landen was het onmogelijk steden te stichten die ver van de zee lagen. Aan de kust, rond binnenzeeën en langs rivieren lagen talloze handelssteden. Kooplieden waren er tot grote rijkdom gekomen – niet door politiek juist te handelen, maar door profijtelijke handel. Het was dan ook niet verwonderlijk dat het land zuchtte onder een tirannieke landsheer – baatzuchtige burgers konden geen vrije republiek vormen.
 
Het liep anders. Juist de kooplieden in de rijke steden financierden de Opstand tegen de Spaanse koning Filips II en waren instrumenteel in het blokkeren van de ambities van het Oranjehuis het land te verenigen onder één nieuwe landsheer. Exemplarisch is de toespraak van de Amsterdamse graanhandelaar Cornelis Hooft in 1585 waarin hij zei dat ‘veele voorneeme burgeren’ liever zouden vertrekken, dan zich laten regeren door een prins of graaf. Met ‘prins of graaf’ bedoelde Hooft Willem de Zwijger.
 
Deze ‘Hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel’ (Vondel) stond aan het begin van een politieke traditie: het commerciële republicanisme. Profijt en deugd gingen hierin samen; in de ogen van de gegoede burgerij was het helemaal niet nodig de economie te scheiden van de politiek. De Republiek had juist baat bij vreedzame en welvarende burgers die in alle rust hun eigenbelang konden nastreven. Wat dat betreft leek deze politieke cultuur op het huidige liberalisme, waarin het geld ook niet bepaald stinkt.
 
Allegorie op de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Titelpagina voor: J. Wagenaar, Hedendaagsche historie, of Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden, 1739
Vertrek met de gepersonifieerde Eendracht op een troon die is versierd met het wapenschild van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Ze wordt vergezeld door figuren die symbool staan voor de voorspoed die zij de Republiek brengt. Op de voorgrond een putto met een landkaart van de Republiek. Op de achtergrond een gezicht op een haven.
 
Een vroeg hoogtepunt in het denken over politiek en welvaart was Pieter de la Court (1618-1685), een staatsgezinde textielhandelaar uit Leiden. Hij was een aanhanger van de Ware Vrijheid van de gebroeders De Wit en schreef lovend over de handel, de nijverheid en het burgerlijke zelfbestuur in de Republiek. Het was tijdens dit Eerste Stadhouderloze Tijdperk dat volgens Jonathan Israel de radicale Verlichting wortel schoot. De la Court was daar een belangrijke exponent van. Hij stond in de traditie van de via moderna en ging in zijn denken uit van zijn eigen directe ervaringen en logica in plaats van abstracte theorieën, zoals die van Plato of Calvijn.
 
In zijn ervaring kwamen burgers in de politieke besluitvorming tot een deugdelijke afweging door ‘redenkaveling’, niet door hooggestemde retorica. De radicale Leidenaar opteerde voor de ‘minst kwade’ en ‘meest goede’ ordening – niet voor het absoluut goede. Soms betekende dat uit twee kwaden het minst kwade gekozen moest worden. Pieter de la Court had een afkeer van de drijverijen van de ‘republikeinse oratoren’ van die tijd; de Calvinistische dominees die bijna allen waren gevormd door het humanisme. De la Court brak met dit humanisme dat geobsedeerd was door de deugdzame burger en stelde dat de staat gelegitimeerd was door het profijt dat de burger ervan genoot. ‘Geldrijkheid’ werd een pilaar onder de Republiek in plaats van een paalworm die aan de fundamenten van het algemeen belang knaagde.
 
Toch was De la Court geen ‘neoliberaal’. Hij hechtte belang aan deugdelijke politieke instituties en een degelijke burgerschapsvorming. Alleen dan kon waargemaakt worden dat “in alle vergaderingen der gemene Burgerschap ’s lands welvaren de opperste wet is”. Kern was echter dat het niet belangrijk was dat de burger deugdelijk moest zijn, maar dat de staat faciliteerde dat de burger deugdzaam kon worden. Dat gaf hem of haar voldoende vrijheid om ten gunste van de algehele welvaart zijn of haar eigenbelang na te streven.
 
Dit afscheid van het morele burgerschap als basis van de republikeinse vrijheid kon worden volgehouden in tijden van economische bloei en vooruitgang. Tot 1750 was de Republiek het rijkste land van Europa en overtuigd van de eigen republikeinse superioriteit. Na 1750 begon het besef te groeien dat het land in verval was geraakt. Buurlanden werden machtiger, ook economisch, en de statuur van de Republiek nam zienderogen af. Burgers voelden zich bedreigd door de mercantilistische machtspolitiek van Frankrijk en Engeland.
 
In eerste instantie probeerden republikeinen het verval te keren door terug te grijpen op de humanistische traditie van moreel burgerschap. De door De la Court verafschuwde ‘retorica’ keerde terug in de nogal prekerige pleidooien voor burgerlijke deugd en zelfopoffering – vaak overgoten met een christelijk sausje. Dat zette weinig zoden aan de dijk – de regenten bleven doofstom voor de klassieke lofzangen op de vrijheid aangezien er voor hen geen winst mee te behalen was. In 1787 werd geprobeerd het land weer tot bloei te brengen door een politiek burgerschap te introduceren dat moest afrekenen met dit bewind van kooplieden-regenten die hun belofte uit 1585 en van de Ware Vrijheid niet hadden waargemaakt. De regenten gingen echter een monsterverbond aan met de Oranjes en de revolte mislukte.
 
De onrust bleef daarna bestaan en radicaliseerde. Rond 1790 leidden economische crisis en politieke teleurstelling tot de eerste aanval op het commerciële republicanisme zelf – een voorloper van de kritiek op het ‘economisme’ in onze tijd. De Utrechtse theoloog en politicus IJsbrand van Hamelsveld (1743-1812) was een belangrijke woordvoerder van deze school en een ware anti-De la Court. Daarmee was hij beslist geen orangist, maar een ‘herboren’ klassieke republikein, die de economie van de politiek wilde scheiden en het primaat van de politiek wilde herstellen. Hij vergeleek de commerciële Republiek met de agrarische republieken uit de oudheid en deze vergelijking viel in het nadeel uit van de Nederlandse handelsnatie. Hierna volgden meerdere schrijvers die afscheid namen van de ‘Geldrijkheid’ als hèt kenmerk van een gelukkige staat.
 
Opmerkelijk is dat van het allereerste begin tot 1790 de centrale opvatting van Nederlandse republikeinen was dat geld geen gevaar was voor de vrijheid, maar die juist mogelijk maakte. Pas in tijden van torenhoge schulden, afgezwakte groei, toenemende armoede en ongelijkheid, en politieke onwil te hervormen, brak een fundamentele kritiek op dit paradigma door. In het republikeinse Nederland kon men hierbij teruggrijpen op een oude, humanistische traditie van de arcadische boerenrepubliek met als grote held de Romeinse dictator Lucius Quinctius Cincinnatus (519-430 v. Chr.) die na glorieuze overwinningen op het slagveld weer de handen aan de ploeg sloeg.
 
Deze abstracte, onrealistische voorstellen om te streven naar agrarische autarkie – zonder handel en buitenlandse inmenging – werden niet overgenomen tijdens de Bataafse Republiek na 1795. De Bataven beseften dat de commerciële cultuur van Nederland niet te veranderen was – Braudel krijg dan toch gelijk met zijn stelling dat de ligging van het land het bijna voorbestemde voor de handel. Wat de Bataven wel deden was het programma voor deugdelijke instituties en burgerschapsvorming door educatie van De la Court oppakken. De politieke vrijheid werd als het ware ‘uitgesteld’ tot het moment dat burgers daadwerkelijk deugdelijk zouden zijn.
 
Het worden van een vrije burger – waar De la Court alle ruimte aan gaf – werd pas gerealiseerd onder het koningschap van Willem I. Dat dit wordingsproces tot op de dag van vandaag voortduurt – we noemen de staat die dit faciliteert een democratische rechtsstaat – is de kern van onze burgerlijke vrijheid en economische welvaart. Vrijheid is een procedureel, democratisch proces geworden, geen republikeins, moreel imperatief.
 
Het is ironisch dat de ‘commerciële republiek’ tot volle wasdom gekomen is in de vorm van een constitutionele monarchie die als eerste vorst een ‘koopman-koning’ had. Van een morele dimensie aan de staat en het burgerschap horen we pas weer met de opkomst van politieke partijen en de sociale bewegingen na 1870 – en nu, na de financiële crisis van 2008 – klinkt ook weer luide kritiek op het te grote belang dat gehecht wordt aan geld. De geschiedenis leert ons echter dat in Nederland de ‘Geldrijkheid’ geen moreel obstakel vormt – mits ingebed in degelijke instituties. Om de vraag in de titel te beantwoorden: er is geen kwestie van of/of. Welvaart bewijst dat de staat en de vrije burger deugen. We zullen wel nooit een ideale republiek worden, omdat we vooral welvarend willen zijn.
 
IJsbrand van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederl. natie op het eind der XVIIIe eeuw (Amsterdam 1791)
 
Literatuur:
Hans W. Blom – Burger en Belang: Pieter de la Court over de politieke betekenis van burgers, in: Burger, red. Joost Kloek en Karin Tilmans (Amsterdam, 2002)
 
 
 
Dit artikel verscheen eerder in De Republikein